In het strottenhoofd bevinden zich twee kleine
bekerkraakbeentjes. Tussen de bekerkraakbeentjes en het schildkraakbeen liggen de stembanden (zie afbeelding). De bekerkraakbeentjes maken het mogelijk dat de stembanden naar elkaar toe of van elkaar weg bewegen. De
stemspleet wordt hierdoor nauwer of wijder.
Als je geluid wilt maken, breng je de stembanden dichter bij elkaar. De lucht die er bij het ademen langs stroomt, brengt de stembanden in trilling. Er ontstaat geluid. Als de stembanden strakgespannen staan, trillen ze sneller en is het geluid hoger. Om van dit geluid herkenbare klanken te maken, zijn de stand van de tong, tanden en lippen en de vorm van de mondholte belangrijk.