Ou est ce que tu veux acheter? Hier staat een goed geschreven: wat wil je kopen in het frans?
A
waar
B
niet waar
Slide 9 - Quizvraag
Wat moet wat wil je kopen in het Frans dan wel zijn?
Slide 10 - Open vraag
Il coute combien?
Soixante-dix euros.
C'est cher.
Ou'est-ce que elle aime porter?
Hoeveel kost het?
Zeventig euro.
Dat is duur.
Wat vind zij leuk om te dragen.
Slide 11 - Sleepvraag
Aanwijzen voornaamwoord
In het frans heb je net zoals in het Nederlands aanwijzende voornaamwoorden (die, dat, deze, dit). In het Frans zijn die, deze, dit en dat ce, cet, cette en ces. Wanneer je welke vorm gebruikt zie je in de foto hiernaast.
Slide 12 - Tekstslide
Ces/ce/cette/cet homme porte un pull?
A
cet
B
ce
C
ces
D
cette
Slide 13 - Quizvraag
Je préfère ces/cet/ce/cette marque.
A
ce
B
cette
C
ces
D
cet
Slide 14 - Quizvraag
Tu aimes ce/cet/cette/ces style?
A
cette
B
ces
C
cet
D
ce
Slide 15 - Quizvraag
J'achète ces/cet/ce/cette modèles.
A
ce
B
cet
C
cette
D
ces
Slide 16 - Quizvraag
pouvoir, vouloir, avoir, être (p.c en présent.)
Pouvoir en vouloir zijn onregelmatige werkwoorden. Eigenlijk moet je ze er gewoon in stampen hetzelfde geldt voor avoir en être. Bij de p.c moet je gewoon een werkwoord van avoir vervoegen samen met een ander werkwoord bijvoorbeeld: j'ai parlé. Dus je moet het vervoeg afhankelijk van het woord dat er voor staat net zoals bij de présent alleen doe je dan dit nous parlons.