Oefentoets SE training (bespreken + quiz)

             Oefentoets SE
          Bespreking + quiz


1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

             Oefentoets SE
          Bespreking + quiz


Slide 1 - Tekstslide

Opwarmertje:
wat hoort er op de plek van het ? staan
A
19
B
18
C
17
D
16

Slide 2 - Quizvraag

1. Leg uit dat drinkwater een economisch schaars goed is
(type vraag + antwoord)

Slide 3 - Open vraag

1. Leg uit dat drinkwater een economisch schaars goed is
(kort antwoord)
A
er is er weinig van
B
rechtstreeks uit de natuur
C
je kan ermee handelen
D
productiemiddelen ervoor gebruikt

Slide 4 - Quizvraag

Vraag 1
Type vraag antwoordkaart: A

Drinkwater is een schaars goed, omdat er productiemiddelen zijn opgeofferd (of ingezet) om het te produceren.
Je kan er bv. bijzetten dat drinkwater bewerkt wordt en niet rechtstreeks uit de natuur komt

Slide 5 - Tekstslide

Met welke munt werd vroeger in Nederland betaald?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 6 - Quizvraag

3. Leg uit waarom een supermarkt minder belang zal hechten aan het consumentenvertrouwen dan een electronicazaak
A
consumenten blijven toch wel kopen
B
omdat ze minder winst maken
C
ze niet afhankelijk zijn van producenten
D
het vertrouwen in supermarkten is altijd hoog

Slide 7 - Quizvraag

Vraag 3
Type vraag antwoordkaart: A

Een supermarkt hecht minder aan het consumentenvertrouwen omdat zij voornamelijk primaire levensmiddelen verkopen. Consumenten kopen het toch wel.
Ze kunnen niet zonder eten en drinken nodig wel (tijdelijk) zonder electronica.


Slide 8 - Tekstslide

4. Waarom 1500 euro meer terugbetalen aan de bank?
A
admi + betalen rente
B
admi + ontvangen rente
C
aflossing + admi
D
aflossing en rente

Slide 9 - Quizvraag

5. Hoeveel jongeren hebben geantwoord dat ze schuld hebben? (type vraag + berekening)

Slide 10 - Open vraag

5. Hoeveel jongeren hebben geantwoord dat ze schuld hebben?
A
14% = 119 jongeren
B
15% = 128 jongeren
C
35% = 298 jongeren
D
38% = 323 jongeren

Slide 11 - Quizvraag

Vraag 5
Type vraag antwoordkaart: B 

9% + 4% + 2% + 23% = 38% 

0,38 × 850 = 323 jongeren
of
850 : 100 x 38 = 323 jongeren

Slide 12 - Tekstslide

6. Kosten 25 dagen lang 300 euro rood staan bij ASN bank
A
euro 2,00
B
euro 2,26
C
euro 33
D
euro 36

Slide 13 - Quizvraag

Vraag 6
Type vraag antwoordkaart: F

rentetarief op jaarbasis: 11%
voor een heel jaar: € 300 × 0,11 = € 33,00 

per 25 dagen: € 33,00 : 365 × 25 = euro 2,26

Slide 14 - Tekstslide

7. nominale verandering......
koopkracht..............
A
gelijk aan gelijk blijft
B
gelijk aan daalt
C
hoger dan gelijk blijft
D
lager dan daalt

Slide 15 - Quizvraag

8. Verkoop via internet is onderdeel van de m-mix. Van welke P is het onderdeel?
A
personeel
B
plaats
C
prijs
D
product

Slide 16 - Quizvraag

9. Argument waarom hogere rente eco groei afremt?
(type vraag + berekening)

Slide 17 - Open vraag

9. Geef een argument waarom een hogere rente de economische groei weer zal kunnen afremmen?
A
minder sparen meer kopen
B
meer investeren minder kopen
C
meer sparen meer kopen
D
minder lenen minder kopen

Slide 18 - Quizvraag

Vraag 9
Type vraag antwoordkaart: A of D

Als
de rente hoog is dan zullen mensen minder snel gaan lenen of meer gaan sparen waardoor er minder wordt geïnvesteerd/gekocht. Dit zorgt voor minder economische groei.

Slide 19 - Tekstslide

Met welke munt werd vroeger in Nederland betaald?
A
102,15
B
102,25
C
102,35
D
102,45

Slide 20 - Quizvraag

Vraag 10
Type vraag antwoordkaart: B

voorbeeld van een juiste berekening:
• CPI Megan = (0,35 × 104) + (0,30 × 102) + (0,20 × 98) + (0,15 × 105) 
• (36,4 + 30,6 + 19,6 + 15,75) = 102,35 
officieel 102,35 : 1 (totaal wegingsfactor) = 102,35

Slide 21 - Tekstslide

Met welke munt werd vroeger in Nederland betaald?
A
9,0 % / 2,5 %
B
9,0 % / 20 %
C
2,5 % / 20 %
D
2,5 % / 9 %

Slide 22 - Quizvraag

12. Welke marktvorm hoort bij een koopwoningmarkt?
A
mon cur heterogeen
B
mon cur homogeen
C
volk cur heterogeen
D
volk cu homogeen

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

13. Bereken de hoogte van de maandelijkse netto inkomsten van Anna.
A
€ 1.198
B
€1.269
C
€ 1.280
D
€ 1.292

Slide 25 - Quizvraag

Vraag 13
Type vraag antwoordkaart: B

bijstandsuitkering: 0,70 x  € 1.495,20 = € 1.046,64
schoonmaakwerk: € 35 x 52 / 12 = € 151,67 1
kinderbijslag: € 281,07 / 3 = € 93,69

totaal: € 1.046,64 + € 151,67 + € 93,69 = € 1.292

Slide 26 - Tekstslide

14. Hogere omzet met € 0,50 dan verkoopprijs van € 0,75?
A
€ 2.500 vs. € 1.500
B
€ 2.500 vs. € 1.775
C
€ 2.500 vs. € 1.875
D
€ 2.500 vs. € 1.900

Slide 27 - Quizvraag

€ 0,50 x 5.000 = € 2.500    Type vraag antwoordkaart: B
€ 0,75 x 2.500 = € 1.875

Slide 28 - Tekstslide

14. Hogere omzet met € 0,50 dan verkoopprijs van € 0,75?
A
€ 2.500 vs. € 1.500
B
€ 2.500 vs. € 1.775
C
€ 2.500 vs. € 1.875
D
€ 2.500 vs. € 1.900

Slide 29 - Quizvraag

15. Omzetverandering in euro's van 2010 t.o.v. 2011
A
− € 13.815.000
B
− € 7.598.250
C
− € 6.216.750
D
− € 12.348,550

Slide 30 - Quizvraag

0,55 × (€ 176.000.000 − € 189.815.000) = −€ 7.598.250
Type vraag antwoordkaart: B

Slide 31 - Tekstslide

16. Vast of variabel?
A
A, B = vast C, D = variabel
B
A, C = vast B, D = variabel
C
A, D = vast B, C = variabel
D
B, D = vast A, C = variabe

Slide 32 - Quizvraag

17. Oorzaak waarom bedrijven in het eerste jaar vaak geen winst maken?
(type vraag + antwoord)

Slide 33 - Open vraag

17. Noem een oorzaak waarom bedrijven in het eerste jaar vaak geen winst maken?
A
krijgt winst niet meteen uitgekeerd
B
de belastingen zijn nog te hoog
C
omdat de winst meteen op de bank gezet wordt
D
nog geen vaste klanten

Slide 34 - Quizvraag

Vraag 17
Type vraag antwoordkaart: D
voorbeelden van een juiste oorzaak:
− Een nieuw bedrijf heeft nog geen klantenkring opgebouwd.
− Een nieuw bedrijf maakt extra kosten in de eerste periode (bv.
reclamekosten).
− De productie in een nieuw bedrijf is minder efficiënt georganiseerd.

Slide 35 - Tekstslide

Met welke munt werd vroeger in Nederland betaald?
A
1 = € 300.000 2 = € 200.000 3 = € 500.000
B
1 = € 500.000 2 = € 300.000 3 = € 200.000
C
1 = € 500.000 2 = € 200.000 3 = € 300.000
D
1 = € 200.000 2 = € 300.000 3 = € 500.000

Slide 36 - Quizvraag

Vraag 18
Type vraag antwoordkaart: D
voorbeelden van een juiste oorzaak:
− Een nieuw bedrijf heeft nog geen klantenkring opgebouwd.
− Een nieuw bedrijf maakt extra kosten in de eerste periode (bv.
reclamekosten).
− De productie in een nieuw bedrijf is minder efficiënt georganiseerd.

Slide 37 - Tekstslide

Hoe voel je je nu zo aan
het einde van de SE training?
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

Welk cijfer geef je de SE Training
0100

Slide 39 - Poll