3.7 grammatica woordsoorten (les 1 ma)

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je iPad (dicht)
  • je leerwerkboek
  • je etui
  • klascode yryox
De les start en je bent stil:
timer
1:00
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je iPad (dicht)
  • je leerwerkboek
  • je etui
  • klascode yryox
De les start en je bent stil:
timer
1:00

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Herhalen woordsoorten
  • Leerdoelen 3.7 Grammatica
  • PSV en BZV
  • Werkmoment
  • Afsluiten van de les


Toets lezen bespreken we volgende week.

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen.

Slide 3 - Tekstslide

Bekende woordsoorten
lw = lidwoord
bn = bijvoeglijk naamwoord
zn = zelfstandig naamwoord
ww = werkwoord
vz = voorzetsel
vw = voegwoord

Slide 4 - Tekstslide

= lw

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoord (ww)
Zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. 

In een zin staat ten minste één werkwoord. 

Een werkwoord heeft verschillende vormen: ga, gaat, gaan, ging, gingen, gegaan.

Slide 6 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Voorzetsel (VZ)

  • Geeft een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • Staat meestal vóór een lidwoord of voornaamwoord.
- in de kast (vz - lw - zn)
- vanwege mijn vakantie (vz - voornaamwoord - zn)

  • Een VZ kan ook achter een zelfstandig naamwoord staan.
- in het zuiden van Nederland (vz - lw - zn - vz - zn)
  • Een VZ kan deel zijn van een vaste combinatie of uitdrukking.
- Kees wacht op Kim. (zn - ww - vz - zn)

Slide 7 - Tekstslide

Voegwoord (vw)
De zinnen van een samengestelde zin, 
plak je meestal aan elkaar met een voegwoord.

Bijvoorbeeld: 
en, maar, want, of, dat, omdat, als, toen, hoewel, terwijl.


Slide 8 - Tekstslide

Woordsoorten (even oefenen)
Opdracht 1 van 3.7 Grammatica pagina 67.

Zin a. Een aandoenlijk vegetarisch stelletje wandelt hand in hand 

langs een bloemenkraampje en stopt bij de emmers met

verse snijbloemen.
Geheugensteuntje?
Pagina 249 overzicht.

Slide 9 - Tekstslide

Leerdoelen 3.7
In deze paragraaf leer je:
  • het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord te gebruiken;
  • telwoorden te gebruiken;
  • het verschil tussen het zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

Slide 10 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

  • Verwijzen meestal naar levende wezens.
  • Staan vaak in de plaats van een zelfstandig naamwoord (zn).

Kees heeft een vriendin. Zij heet Kim.
De hond heeft een bruine vacht. Ik geef hem een lekker bot.

Slide 11 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

  • Verwijzen meestal naar levende wezens.
  • Staan vaak in de plaats van een zelfstandig naamwoord (zn).

Kees heeft een vriendin. Zij heet Kim.
Zij is hier het onderwerp van de zin = psv onderwerpsvorm.
De hond heeft een bruine vacht. Ik geef hem een lekker bot.
hem is hier het meewerkend voorwerp = psv voorwerpsvorm.

Slide 12 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

  • Verwijzen meestal naar levende wezens.
  • Staat vaak in de plaats van een zelfstandig naamwoord (zn).
  • Heeft twee vormen: onderwerpsvorm en voorwerpsvorm.
  • Bijvoorbeeld: ik, je, jij, hij, zij, hem, haar, enzovoort.
  • Zie schema in je boek op pagina 67.


Slide 13 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Geeft aan van wie iets is = bezit.

Staat vóór een zelfstandig naamwoord.


Dat is mijn idee.

Slide 14 - Tekstslide

Welke vijf woorden kunnen zowel een persoonlijk als een bezittelijk voornaamwoord zijn? (p. 67)

Slide 15 - Open vraag

Kijk maar

Ik geef jullie jullie boeken terug


Welke 'jullie' is persoonlijk en welke bezittelijk?

Slide 16 - Tekstslide

Trucje

Als je twijfelt tussen persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, 

dan vul je hem (psv) in of zijn (bzv) ter controle:


Ik geef jullie koffie - Ik geef hem koffie = persoonlijk

Wat is jullie leukste idee? - Wat is zijn leukste idee? = bezittelijk

Slide 17 - Tekstslide

Is het woord 'jullie' in onderstaande zin een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?

Ik heb jullie aangemeld bij de sportschool.
A
Persoonlijk
B
Bezittelijk

Slide 18 - Quizvraag

Is het woord 'jullie' in onderstaande zin een onderwerpsvorm of een voorwerpsvorm?

Ik heb jullie aangemeld bij de sportschool.
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 19 - Quizvraag

Is het woord 'hun' in onderstaande zin een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?

Ik geef hun een cadeautje.
A
Persoonlijk
B
Bezittelijk

Slide 20 - Quizvraag

Is het woord 'hun' in onderstaande zin
een onderwerpsvorm of een voorwerpsvorm?

Ik geef hun een cadeautje.
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 21 - Quizvraag

Werkmoment
  • Van 3.7 Grammatica zijn vandaag af: opdrachten 1, 3a en b.

  • Je maakt alles digitaal.
  • Je mag zachtjes overleggen.
  • Heb je een vraag? Steek dan je hand op.
  • Opdrachten af? Ga verder met het huiswerk voor maandag. Dat zijn de opdrachten: 4 en 6. Voor deze laatste opdracht lees je eerst het blokje over Telwoord op pagina 70.




Slide 22 - Tekstslide

Afsluiting
  • Huiswerk volgende les staat in Magister.
  • Tot maandag!

Slide 23 - Tekstslide