Betrekkelijk voornaamwoord 2havo

10 min lezen
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

10 min lezen

Slide 1 - Tekstslide

Planning van vandaag

- Herhaling
- Uitleg betrekkelijk voornaamwoord
- Zelfstandig werken

Slide 2 - Tekstslide

Wat is het aanw.vnw in de volgende zin:
Is het dat meisje nog gelukt de toets in te halen?
A
het
B
dat
C
gelukt
D
in

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het vr.vnw in de volgende zin:
Rex vraagt aan Roos wat zij vandaag gedaan heeft.
A
vraagt
B
aan
C
wat
D
heeft

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een onbepaald rangtelwoord?
A
vijftien
B
vijftiende
C
middelste
D
enkele

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het voegwoord in de volgende zin:
Toen Ria naar huis fietste, was het al donker.
A
Toen
B
fietste
C
was
D
al

Slide 6 - Quizvraag

Welk woord is een koppelwerkwoord?
A
mag
B
loopt
C
strijken
D
is

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het zww in de volgende zin:
Toen het buiten regende, kon Remco niet genieten van zijn tuin.
A
regende, kon
B
kon, genieten
C
kon
D
regende, genieten

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een bijv.bep in deze zin:
In de zeer grote woestijn staan enorme piramides.
A
zeer grote
B
staan
C
enorme
D
zeer grote, enorme

Slide 9 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
Afkorting = betr.vnw
Er zijn er 4: die, dat, wie wat

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een kern, hier ook wel het antecedent genoemd.

Bijvoorbeeld: Er is niets wat ik niet durf.

Slide 10 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een bijvoeglijke bijzin begint vaak met een betrekkelijk voornaamwoord.

Let op! Waarvan, waarover, waarmee etc. zijn bijwoorden, geen betrekkelijk voornaamwoorden.
Woorden als door wie, van wie, voor wie zijn wél betrekkelijk voornaamwoorden.

Slide 11 - Tekstslide

Wat is geen betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die
B
Deze
C
Wie
D
Wat

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het betr.vnw in deze zin:
Met de jongen die daar op het bankje zit, heeft mijn zus verkering gehad.
A
met
B
daar
C
op
D
die

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het betr.vnw in deze zin:
Hij is de politicus op wie ik ga stemmen.
A
is
B
politicus
C
wie
D
op

Slide 14 - Quizvraag

Aan de slag
Huiswerk:
Cursus 5 grammatica
§14 betrekkelijk voornaamwoord
Opdracht 1, 2 en 4

Online of in je boek op blz. 232, 233

Slide 15 - Tekstslide