Futur (simple) 3 Havo

Le futur
J'utiliserai le futur!

Le futur is de toekomende tijd. Bijvoorbeeld: ik zal gaan, wij zullen kijken, zij zullen zingen.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Le futur
J'utiliserai le futur!

Le futur is de toekomende tijd. Bijvoorbeeld: ik zal gaan, wij zullen kijken, zij zullen zingen.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de futur?
A
tegenwoordige tijd
B
voltooide tijd
C
toekomende tijd
D
verleden tijd

Slide 5 - Quizvraag

De futur vertaal ik met:
A
zal / zullen
B
zou / zouden

Slide 6 - Quizvraag

Ken je de persoonlijke voornaamwoorden nog?
Sleep NL naar FA.
IK
JIJ
HIJ
ZIJ (1 persoon)
WIJ / MEN
WIJ
U / JULLIE
ZIJ (ml + mv)
ZIJ (vl + mv)
JE
TU
IL
ELLE
ON
NOUS
VOUS
ILS
ELLES

Slide 7 - Sleepvraag

Welke werkwoord herken je in de uitgangen van "le futur"?
A
aller
B
être
C
avoir

Slide 8 - Quizvraag

Hoe maak je de futur?
(algemene regel)
A
hele ww + e,es,e,ons,ez,ent
B
nous-vorm + ais,ais,ait,ions,iez,aient
C
hele w.w. + ai,as,a,ons,ez,ont
D
avoir / être + volt.deelwoord

Slide 9 - Quizvraag

Sleep de uitgangen van de futur simple naar de juiste plek.
ai
as
a
ons
ez
ont
je partir
tu partir
il, elle on partir
nous partir
vous partir
ils, elles partir

Slide 10 - Sleepvraag

Welke zin staat in de futur?
A
Tu vas visiter Paris
B
Tu visites Paris
C
Tu as visité Paris
D
Tu visiteras Paris

Slide 11 - Quizvraag

Welke vertaling is juist?
ik zal geven =
A
je donne
B
j'ai donné
C
je donnais
D
je donnerai

Slide 12 - Quizvraag

Futur
hij zal werken = ...
A
il travaillera
B
il travailla
C
il travaille
D
il a travaillé

Slide 13 - Quizvraag

Ik zal verliezen
A
Je perdrai
B
Je perdrerai
C
Je perdrais
D
Je perdreai

Slide 14 - Quizvraag

Jij zult afmaken
A
Tu finiras
B
Tu finirai
C
Tu finira
D
Tu finirons

Slide 15 - Quizvraag

il ________ (danser / le futur)
A
danse
B
dansera
C
danseras
D
danserez

Slide 16 - Quizvraag

elles ________ (vendre / le futur)
A
vendreont
B
vendrent
C
vendront
D
vendrent

Slide 17 - Quizvraag

futur:
men zal maken
A
vous ferez
B
on faisait
C
on fera
D
on faira

Slide 18 - Quizvraag

zij zullen hebben (le futur)
A
Ils ont
B
Ils auront
C
Ils aurent
D
Ils avoiront

Slide 19 - Quizvraag

futur:
jullie zullen zijn
A
vous serez
B
nous serons
C
vous êtrez
D
vous étiez

Slide 20 - Quizvraag

je ... (rencontrer / le futur)

Slide 21 - Open vraag

je ... (aller / le futur)

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Link