H2 vwo 3 Spelling: met of zonder -n en verkleinwoorden

met of zonder -n?
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

met of zonder -n?

Slide 1 - Tekstslide

doel van de les
Ik weet wanneer de woorden met/zonder -n moet schrijven en wat de regels zijn (met/zonder -n)

Slide 2 - Tekstslide

Welke zin is volgens jou juist?
a: allen hadden een zwemdiploma
b: alle hadden een zwemdiploma?

Slide 3 - Open vraag

Met of zonder -n?
Telwoorden zoals enkele(n), vele(n), weinige(n):
Gaat het om een persoon? Wordt het woord zelfstandig gebruikt en wordt in de zin niet vaker genoemd? Dan met -n
Allen hadden een zwemdiploma.

Telwoorden als tientallen, honderden, duizenden en miljoenen hebben altijd een -n.

Slide 4 - Tekstslide

Welke zin is volgens jou juist?
a. Enkelen van de studenten hadden gefraudeerd b. Enkele van de studenten hadden gefraudeerd

Slide 5 - Open vraag

Met of zonder -n?
Zelfstandig gebruikte woorden krijgen geen -n als ze op mensen slaan die in dezelfde zin wel eerder genoemd worden.

Veel supporters in Brugge kwamen met de trein en slechts enkele met de eigen auto.


Slide 6 - Tekstslide

UITZONDERING!
- Staat er geen zelfst. nw. achter (zoals bij een bijv. nw.), maar kun je die wel denkbeelding invullen (het wordt al ergens voor of achter de zin gebruikt)? Dan schrijf je het zonder -n.
De meeste zitten op hun plek, want de leerlingen willen snel beginnen.

- Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die personen aanduiden, eindigen in het enkelvoud op een -e en krijgen in het meervoud een -n.



Slide 7 - Tekstslide

Beide(n) zijn getrouwd en hebben kinderen.
A
beide
B
beiden

Slide 8 - Quizvraag

De lege inktpatronen zijn alle(n) vervangen door nieuwe.
A
alle
B
allen

Slide 9 - Quizvraag

De chocoladeletters waren beide(n) gebroken.
A
beiden
B
beide

Slide 10 - Quizvraag

Sommige(n) moesten nog een treinkaartje kopen.

Slide 11 - Open vraag

Met of zonder -n?
Van die struiken zou ik er wel enkele(n) in mijn tuin willen planten.

Slide 12 - Open vraag

Met of zonder -n?
Die broers maken altijd ruzie en meestal hebben ze beide(n) schuld.

Slide 13 - Open vraag

Ben jij lid van de vereniging voor slechtziende(n)?

Slide 14 - Open vraag

De meeste(n) hebben rode(n) t-shirts aan.
Met of zonder -n?

Slide 15 - Open vraag

Vele(n) hebben een voldoende gehaald.
Met of zonder -n?

Slide 16 - Open vraag

De meeste(n) gingen op vakantie naar Frankrijk.
Met of zonder -n?

Slide 17 - Open vraag

Voor oudere(n) is dit best wel gevaarlijk.
Met of zonder -n?

Slide 18 - Open vraag

Op de receptie genoten de aanwezige(n) van heerlijke versnaperingen.
Met of zonder -n?

Slide 19 - Open vraag

Alle(n) deelnemers van Wie is de mol? hadden een geweldige tijd.
Met of zonder -n?

Slide 20 - Open vraag

Is het doel van de les bereikt?

Het doel was: Ik weet wanneer de woorden met/zonder -n moet schrijven en wat de regels zijn (met/zonder -n)

Slide 21 - Open vraag

Verkleinwoorden
Wat weet ik  nog over verkleinwoorden?

Slide 22 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Bij de meeste woorden voeg je -je, -tje of -pje toe.
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
Bij woorden die eindigen op een lange klank, verdubbel je de klinker.
Bij woorden die eindigen op een -i, schrijf je ietje.
Bij woorden die eindigen op -y na een medeklinker of op -u (uitgesproken als oe), schrijf jetje met apostrof.
Bij afkortingen met letters of cijfers schrijf je ’je of tje (met apostrof).

Slide 23 - Tekstslide

Meervoud

cafés
auto's
taxi's
baby's
displays
bureaus


Lastige verkleinwoorden

cafeetje
autootje
taxietje
baby'tje
displaytje
bureautje

Slide 24 - Tekstslide

Vergeet niet de verdubbeling van klinkers
auto = autootje (anders krijg je au-tot-je in de uitspraak)
paraplu = parapluutje (anders krijg je pa-ra-plut-je in de uitspraak)
taxi = taxietje (anders krijg je tak-sit-je in de uitspraak)
oma = omaatje (anders krijg je o-mat-je in de uitspraak)  

Slide 25 - Tekstslide

Wat is het verkleinwoord van 'foto'?
A
fototje
B
fotootje
C
foto'tje
D
?

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van kiwi?
A
kiwi'tje
B
kiwietje
C
kiwitje

Slide 27 - Quizvraag

het verkleinwoord van bel is
A
bellen
B
belde
C
belletje
D
bellentje

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
'de man'?
A
het jongetje
B
het mannetje
C
het jongtje
D
het mantje

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
beweging?
A
bewegingkje
B
bewegingje
C
bewegingetje
D
beweginkje

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van sms?
A
smsje
B
sms-je
C
sms'je

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van 'saté'
A
sateetje
B
saté'tje

Slide 32 - Quizvraag

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van de kano?
A
kano'tje
B
kanotje
C
kanoo'tje
D
kanootje

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
lolly?
A
lollytje
B
lolly'tje
C
lollietje
D
lollitje

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van 'wandeling'?
A
wandelingpje
B
wandelinkje
C
wandelingetje
D
wandelingtje

Slide 35 - Quizvraag

Het verkleinwoord van foto:
A
fototje
B
foto-tje
C
plaatje
D
fotootje

Slide 36 - Quizvraag

verkleinwoord: koning
A
koningje
B
koninkje
C
koningkje

Slide 37 - Quizvraag

Verkleinwoord oma
A
Omaatje
B
Oma'tje
C
Omatje
D
Opoe

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van 'la'?
A
latje
B
laatje
C
la'tje
D
laadje

Slide 39 - Quizvraag

verkleinwoord van auto
A
autotje
B
autootje

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van 'cd'?
A
cd'tje
B
cdtje
C
cd's
D
cd-en

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van
het spel
A
het speltje
B
het spelletje
C
het spelje
D
de speltje

Slide 42 - Quizvraag

Verkleinwoord van jongen
A
jongentje
B
jongendje
C
jongetje
D
jongens

Slide 43 - Quizvraag

het verkleinwoord van

tosti
A
tostietje
B
tosti'tje
C
tostie'tje
D
tostitje

Slide 44 - Quizvraag

Verkleinwoord van 'bel'
A
belletje
B
bel'tje
C
bell'tje
D
belpje

Slide 45 - Quizvraag

Verkleinwoord van giraffe
timer
0:20
A
giraffeje
B
girafje
C
giraffetje

Slide 46 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord voor blad?
A
bladje
B
blaadje
C
bladertje

Slide 47 - Quizvraag

Wat heb je deze les geleerd. Beschrijf je leerdoelen!

Slide 48 - Open vraag