I1A: spelling - periode 1 - test jezelf

SPELLING OEFENEN
Periode 1: werkwoordspelling
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

SPELLING OEFENEN
Periode 1: werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Beantwoord de 25 vragen
Maak de opdracht in stilte en neem de tijd.
De opdrachtbestaat uit meerkeuze vragen,
kies dus één antwoord.

Succes! :-) 

Slide 2 - Tekstslide

1. De kleuter (racen t.t.) op zijn fietsje.
A
ract
B
raced
C
racet
D
racedt

Slide 3 - Quizvraag

2. De directeuren moesten vele e-mails (beantwoorden).
A
beantwoorden
B
beantwoordden

Slide 4 - Quizvraag

3. De caviaatjes werden elke ochtend (voeren).
A
gevoert
B
gevoerd

Slide 5 - Quizvraag

4. Jij (veranderen) vaak van mening.
A
verandert
B
veranderd

Slide 6 - Quizvraag

5. De bezoekers hadden heerlijk (lunchen).
A
geluncht
B
gelunchd

Slide 7 - Quizvraag

6. De fans moesten lang (wachten) op de uitslag.
A
wachtten
B
wachten

Slide 8 - Quizvraag

7. De I1A-leerlingen (wachten v.t.) geduldig op de docent.
A
wachten
B
wachtten

Slide 9 - Quizvraag

8. (Vinden) je tante het goed als dat (gebeuren)?
A
Vind, gebeurd
B
Vindt, gebeurt
C
Vindt, gebeurd
D
Vind, gebeurt

Slide 10 - Quizvraag

9. Gisteren (branden) de scout zijn vingers aan het kampvuur.
A
brandde
B
brande

Slide 11 - Quizvraag

10. Dat is maar één keer (gebeuren) dit schooljaar!
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 12 - Quizvraag

11. Hij (skypen) het liefst de hele dag met haar.
A
skyped
B
skypt
C
skypet
D
skypd

Slide 13 - Quizvraag

12. Volgende week (worden) je broertje toch 10 jaar?
A
word
B
wordt

Slide 14 - Quizvraag

13. Ik heb dat berichtje gelijk (verwijderen).
A
verwijderd
B
verwijdert

Slide 15 - Quizvraag

14. Jij (worden) vrolijk van de muziek!
A
word
B
wordt

Slide 16 - Quizvraag

15. In de ochtend (misten v.t.) het behoorlijk, je kon vrijwel niets zien.
A
miste
B
mistte
C
misten
D
mistten

Slide 17 - Quizvraag

16. Zij (vertellen) morgen wel wat het (worden).
A
verteld, wordt
B
verteld, word
C
vertelt, wordt
D
vertelt, word

Slide 18 - Quizvraag

17. Het (gebeuren) zelden dat ik te laat kom voor de les.
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 19 - Quizvraag

18. De brand (verwoesten v.t.) de aaneengesloten bossen.
A
verwoeste
B
verwoesten
C
verwoestte
D
verwoestten

Slide 20 - Quizvraag

19. De zanger (besteden) veel tijd aan de soundcheck.
A
besteed
B
besteedt

Slide 21 - Quizvraag

20. En de draak en prinses (leven v.t.) nog lang en gelukkig.
A
leeften
B
leefden
C
leefte
D
leefde

Slide 22 - Quizvraag

21. Heb jij de som goed (verbeteren)?
A
verbetert
B
verbeterd

Slide 23 - Quizvraag

22. Heeft zij de bal naar jou (gooien)
A
gegooid
B
gegooit

Slide 24 - Quizvraag

23. Het huiswerk (worden) elke week opgegeven.
A
wordt
B
word

Slide 25 - Quizvraag

24. (Worden) eens wakker, slaapkop!
A
Wordt
B
Word

Slide 26 - Quizvraag

25. Ik heb de docent daarover (e-mailen).
A
ge-emaild
B
ge-emailt
C
ge-e-maild
D
ge-e-mailt

Slide 27 - Quizvraag

Wat vond je van deze opdracht?
A
makkelijk
B
te doen
C
moeilijk
D
te moeilijk

Slide 28 - Quizvraag

De oefening zit erop!
Wil je nog extra oefenen met werkwoordspelling?
Klik dan op de link op de volgende dia en
 kies een oefening van de website uit.

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Link