Verwijswoorden

Hij, deze, die zijn verwijswoorden. Ze verwijzen naar:
A
de-woorden
B
het-woorden
1 / 15
volgende
Slide 1: Quizvraag

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Hij, deze, die zijn verwijswoorden. Ze verwijzen naar:
A
de-woorden
B
het-woorden

Slide 1 - Quizvraag

Welke stappen van zinsontleding ken je?

Slide 2 - Open vraag

Het, dit, dat zijn verwijswoorden. Ze verwijzen naar:
A
de-woord enkelvoud
B
het-woord enkelvoud

Slide 3 - Quizvraag

Lesdoel
Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.

Slide 4 - Tekstslide

ze,zij,deze,die zijn verwijswoorden. ze verwijzen naar:
A
de-woord in het enkelvoud
B
het-woord in het meervoud
C
woorden in het meervoud

Slide 5 - Quizvraag

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die

Slide 6 - Quizvraag

verwijswoord dat verwijst naar iets dat dichtbij is?
A
deze
B
die

Slide 7 - Quizvraag

Verwijswoorden

Slide 8 - Tekstslide

Lesdoelen

Je kunt de verwijswoorden gebruiken.


Je kent de regels van het gebruik van verwijswoorden.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 13 - Quizvraag

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Video