LW: onbepaald en bepaald ZNW: altijd voorafgaand door lw + bijna altijd een meervoudsvorm
BNW: voorafgaand door lw en geeft informatie over het znw
Slide 3 - Tekstslide
Schrijf het bijvoeglijke naamwoord op uit de volgende zin? De tram reed door de besneeuwde straten
Slide 4 - Open vraag
Welke stelling is juist over onderstaande zin? De zangeres zong een vrolijk liedje.
A
'De' is een onbepaald lidwoord
B
'Vrolijk' is een zelfstandig naamwoord
C
'Een' is een onbepaald lidwoord
D
'Liedje' is een bijvoeglijk naamwoord
Slide 5 - Quizvraag
VZ + BW
VZ: bruikbaar om plaats en tijd mee aan te duiden (in, op, onder) BW: Geeft extra informatie over werkwoorden, andere bijwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, de plaats en tijd
Slide 6 - Tekstslide
Schrijf voorzetsels op die je kent (Tip: zet ze voor 'de kast' en ' het feest')
Slide 7 - Woordweb
Sophie praat zacht. Vraag: Is 'zacht' in deze zin een bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord?
Slide 8 - Open vraag
Wat is het bijwoord in de volgende zin?
Anouk vindt jureren een ontzettend mooie uitdaging.
A
Ontzettend
B
Uitdaging
C
Mooie
D
Jureren
Slide 9 - Quizvraag
Werkwoorden
Zelfstandige werkwoorden: vormen op zichzelf een werkwoordelijk gezegde: Jan fietst
Hulpwerkwoorden: zijn altijd verbonden aan zelfstandige werkwoorden en geven extra informatie over de handeling. Jan heeft gefietst Jan gaat fietsen
Jan kan fietsen
Slide 10 - Tekstslide
Koppelwerkwoorden
Deze 9 werkwoorden treden op in een naamwoordelijk gezegde (geen handeling in de zin, maar een toestand in de vorm van een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord) Het onderwerp doet niets, maar is iets. Jan is lelijk / Jan wordt dokter