Week 39 Nederlands 2M

Nederlands 2M week 40
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands 2M week 40

Slide 1 - Tekstslide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 2 - Tekstslide

Plattegrond

Slide 3 - Tekstslide

Afspraken in de les



  • Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Nieuw Nederlands, een schrift, een leesboek, een agenda en pen/papier.
  • Spullen niet op orde: BV op Magister. 
  • Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
  • Mobiele telefoons => in je tas!
  • Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.

Slide 4 - Tekstslide

Week 40  - 4 oktober t/m 
8 oktober 2021
  • We gaan deze week door met grammatica en woordsoorten
  • Huiswerk week 40: dinsdag 12 oktober
  • bziwb - code LessonUp
  • Lezen aan het begin van de les. Rapport 1 en 2: leesniveau 1 en 2. Rapport 3 niveau 2. Een boekenlijst volgt.
  • Ook gaan we weer spelen met woorden.
  • So spelling bespreken.

Slide 5 - Tekstslide

Huiswerk week 40

Maken.

Woordsoorten
Opdracht 1 t/m 5
op bladzijde 54/55.

Opdracht 6, 7 en 8
op bladzijde 224/225

Slide 6 - Tekstslide

PTD rapportperiode 1 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toetsvorm
Leerstof/ doel 
Tijd
Weging
Herk.

101
SO
Spelling H. 1, H. 2 en H. 3
45 min
1
Nee
102
SO
Grammatica zinsdelen en woordsoorten H. 1 en H. 2
45 min
1
Nee
103
PW
Lezen H. 1 en H. 2 en ws H. 1 en H. 2
45 min
3
Nee
1094
SO
Schrijven artikel + fictie boek vlog 
45 min
1
Nee

Slide 7 - Tekstslide

Datum toetsen (zie magister) 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toetsvorm
Leerstof/ doel 
Datum toets
101
SO
Spelling H. 1, H. 2 en H. 3
23 september
102
SO
Grammatica zinsdelen en woordsoorten H. 1 en H. 2
14 oktober
103
PW
Lezen H. 1 en H. 2 en ws H. 1 en H. 2
11 november
1094
SO
Schrijven artikel + fictie boek vlog 

Slide 8 - Tekstslide

Lees nu 10 minuten in je leesboek. Dat doe je natuurlijk elke dag 

Slide 9 - Tekstslide

Herhaling vorige les
Vorige week zijn we gestart met woordsoorten en zinsdelen. We hebben herhaald hoe we de persoonsvorm kunnen vinden, het lijdend voorwerp en het werkwoordelijk gezegde. Ook hebben we gesproken over samengestelde zinnen, dit zijn zinnen met meerdere persoonsvormen.

Slide 10 - Tekstslide

1. Maak een zin met het woord veroorzaken.

Slide 11 - Open vraag

2. Maak een zin met het woord onderzoek.

Slide 12 - Open vraag

3. Maak een zin met het woord uitkijken.

Slide 13 - Open vraag

Nakijken huiswerk
Controleer je antwoorden, ze staan aan het eind van de les!




Slide 14 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week leer/kun je:

  • werkwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden benoemen.
  • lidwoorden en voorzetsels benoemen.

Slide 15 - Tekstslide

Uitleg theorie
Op de volgende dia volgt  uitleg.

Slide 16 - Tekstslide

Woordsoorten bladzijde 54

Slide 17 - Tekstslide

Zinsdelen bladzijde 54
Zinnen in zinsdelen verdelen

In dit stappenplan staat hoe je woordsoorten moet benoemen die je vorig jaar hebt geleerd.

Lees mee op bladzijde 54


Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Maken. 

Woordsoorten

Opdracht 1 t/m 5
op bladzijde 54/55.






.




Maken

Opdracht 6, 7 en 8
op bladzijde 224/225

Slide 20 - Tekstslide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald? Weet je nu/kun je nu:

  • werkwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden benoemen.
  • lidwoorden en voorzetsels benoemen.

Slide 21 - Tekstslide

Nakijken

Slide 22 - Tekstslide

Huiswerk week 39

Maken.
Zinsdelen
Opdracht 1, 2 en 4
op bladzijde 29.

Samengestelde zinnen
Opdracht 1, 3, 4 en 5
op bladzijde 30 en 31.

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 1 bladzijde 28
1 Tweeduizend mensen / volgen / Amira / op haar beautyblog.
2 Je / zult / vast en zeker / spierpijn / krijgen / door de fietstocht.
3 Voor vijfhonderd euro / heeft / mijn oom / zijn auto / aan mijn nicht / verkocht.
4 In de vakantie / kochten / we / elke dag / een chocoladebroodje.
5 In het bos rond het meer / wilden / de wandelaars / zeldzame vogels / spotten.
6 Jason / heeft / lang / moeten wachten / op de trein naar Eindhoven.

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 2 bladzijde 29
1 ja
2 ja
3 nee
4 nee
5 nee
6 ja

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 4 bladzijde 29
1 pv = heeft; ow = de organisatie; wg = heeft vervroegd; lv = de vuurwerkshow
2 pv = wil; ow = de gemeente; wg = wil kappen; lv = de oude eik
3 pv = stopte; ow = de keeper van Ajax; wg = stopte; lv = de bal
4 pv = geeft; ow = de ijscoman; wg = geeft; lv = een extra bolletje ijs
5 pv = speelden; ow = Peter en Jos; wg = speelden; lv = een potje tennis
6 pv = kon; ow = de loodgieter; wg = kon vinden; lv = het lek in het garagedak

Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 2 bladzijde 30
1 niet samengesteld
2 wel samengesteld
3 wel samengesteld
4 niet samengesteld

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 3 bladzijde 31
1 Ik trek een dikke jas aan. Ik krijg het niet koud.
2 Het had gestormd. De weg was bezaaid met takken.
3 Elias doet zijn schoenen uit. Hij gaat naar binnen.
4 Hanneke trakteert op taart. Ze is vandaag jarig.
5 In Artis is een tijger te zien. Hij is ontsnapt.
6 Karst is lid van een boksclub. Karst traint tweemaal per week.

Slide 28 - Tekstslide

Opdracht 4 bladzijde 31
a pv = zijn, komt; ow = hoofdluizen, komt
b pv =zegt; ow =het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)
c pv =heeft; ow = het RIVM
d pv =komen, zijn; ow = hoofdluizen, scholieren
e pv =knuffelen, kijken; ow = ze, ze
f pv =kunnen, maken; ow = luizen, scholieren
g pv =kan, hoeft; ow = iedereen, je
h pv = wil; ow = het RIVM

Slide 29 - Tekstslide

Opdracht 4 bladzijde 31
2 a, d, e, f, g
3 a maar
b en
c -
d doordat
e en
f terwijl
g dus
h -

Slide 30 - Tekstslide

Opdracht 5 bladzijde 31
1 Eva doet een dansje. Jan speelt gitaar. Marieke zingt een liedje.
2 Het is morgen mooi weer. Ik sta vroeg op. Ik ga dan op de fiets naar school.
3 Sanne was op vakantie in Frankrijk. Ze sliep in een tent. Die begon te lekken.
4 We waren niet in vorm. Ons honkbalteam won alle wedstrijden. We gingen met de beker naar huis.

Slide 31 - Tekstslide

Samengestelde zinnen p. 30
In teksten kunnen enkelvoudige en samengestelde zinnen staan. Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm. Als je twee enkelvoudige zinnen aan elkaar plakt, krijg je een samengestelde zin. Een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen.
- Ik luister naar muziek. Ik doe de afwas. Ik luister naar muziek, terwijl ik de afwas doe.

Slide 32 - Tekstslide

Samengestelde zinnen p. 30
In een samengestelde zin staat meestal een voegwoord: een woord waarmee je de zinnen met elkaar verbindt. Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: en, maar, of, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen. Vaak staat een voegwoord tussen twee zinnen, maar het kan ook vooraan in de zin staan. Kijk maar in de voorbeeldzinnen.

Slide 33 - Tekstslide

Samengestelde zinnen p. 30

Slide 34 - Tekstslide

Weektaak afgerond!!!

Slide 35 - Tekstslide