Klas 2 - ch.1 - passé composé + bezitt.vnw

Klas 2 - Chapitre 1
Qu'est-ce qu'on va faire aujourd'hui? (= wat gaan we vandaag doen)
- Overhoring Socrative, voc. AB
- Nakijken antwoorden bron D, ex.16+17
- Uitleg bezitt. voornaamwoord
- LessonUp Passé Composé + bezitt.voornaamwoord
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Klas 2 - Chapitre 1
Qu'est-ce qu'on va faire aujourd'hui? (= wat gaan we vandaag doen)
- Overhoring Socrative, voc. AB
- Nakijken antwoorden bron D, ex.16+17
- Uitleg bezitt. voornaamwoord
- LessonUp Passé Composé + bezitt.voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de passé composé?
Wat is de passé composé?
A
toekomende tijd
B
tegenwoordige tijd
C
verleden tijd

Slide 2 - Quizvraag

Welk antwoord staat in de
passé composé?
A
trouvé
B
a trouvé
C
a
D
trouvait

Slide 3 - Quizvraag

Welk antwoord staat in de
passé composé?
A
J'ai parlé
B
Je parlais
C
Je parlerai
D
Je parlerais

Slide 4 - Quizvraag

Passé composé
J' (ik)
ai
parlé
Tu (jij)
as
parlé
Il/elle/on (hij/zij/men)
a
parlé
nous (wij)
avons
parlé
Vous (jullie/u)
avez
parlé
Ils/elles (zij)
ont
parlé
Ik heb gepraat
Verleden tijd: passé composé 

Slide 5 - Tekstslide

Hoe maak je een Passé composé?
A
avoir + ww op é
B
aller + ww op é
C
faire + ww op é
D
avoir

Slide 6 - Quizvraag

ik ben geweest (passé composé)
A
je suis été
B
j'ai été
C
j'ai êtré
D
je suis êtré

Slide 7 - Quizvraag

tu (danser, passé composé)
A
as dansé
B
a dansé
C
est dansé
D
es dansé

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
duidt een persoon, dier of ding aan
B
geeft aan van wie iets is.

Slide 9 - Quizvraag

bezittelijk voornaamwoord
mijn (mannelijk enkelvoud)
A
ma
B
mes
C
ton
D
mon

Slide 10 - Quizvraag

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) livres
A
ton
B
tes
C
son
D
ses

Slide 11 - Quizvraag

In welke zin is het juiste bezittelijk voornaamwoord gekozen?
A
Mon père parle beaucoup.
B
Ma père parle beaucoup.
C
Mes père parle beaucoup.

Slide 12 - Quizvraag

Welke bezittelijke voornaamwoorden heb je voor 'jouw'?
A
ton, ta,mes
B
mon, ma, mes
C
ton, ta, tes
D
ton, mon, tes

Slide 13 - Quizvraag

Het bezittelijk voornaamwoord past zich aan, aan het woord dat erachter staat
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (jouw) mère
A
ton
B
ta
C
son
D
sa

Slide 15 - Quizvraag

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord uit de 4 opties.

_________ (onze) grands-parents
A
nos
B
notre
C
vos
D
votre

Slide 16 - Quizvraag

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (mijn) tante
A
ma
B
ta
C
mon
D
son

Slide 17 - Quizvraag

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (jouw) père
A
sa
B
ta
C
son
D
ton

Slide 18 - Quizvraag

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (onze) mère
A
nos
B
notre
C
votre
D
vos

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (haar) oncle
A
leur
B
tes
C
son
D
ses

Slide 20 - Quizvraag

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (hun) vélos
A
leur
B
leurs

Slide 21 - Quizvraag

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:
......parents sont divorcés.
A
Mon
B
Mes
C
Ma

Slide 22 - Quizvraag

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:
Julie est ..... amie.
A
Ton
B
Ta
C
Tes

Slide 23 - Quizvraag

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (haar) père
A
sa
B
ta
C
son
D
ton

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent 'la rentrée'?
A
de ingang
B
het begin van het nieuwe schooljaar
C
de ruzie
D
het begin van de vakantie

Slide 25 - Quizvraag

Vertaal:
Het is slecht weer.
A
Il fait mauvais.
B
Il fait froid.
C
Il pleut.
D
Il fait beau.

Slide 26 - Quizvraag

Hoe vertaal je:
de berg en de zee?

Slide 27 - Open vraag

Geef de vertaling.

Het is koud in de winter.
A
Il fait mauvais en hiver.
B
Il fait froid en automne.
C
Il fait 20 degrés en hiver.
D
Il fait froid en hiver.

Slide 28 - Quizvraag

Au travail!
- Opdrachten nakijken
- Leren voor de toets

Slide 29 - Tekstslide