Monetaire zaken 2

MONETAIRE ZAKEN HOOFDSTUK 2 en 3
H2: Het ontstaan van geld en banken
H3: Geldcreatie
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

MONETAIRE ZAKEN HOOFDSTUK 2 en 3
H2: Het ontstaan van geld en banken
H3: Geldcreatie

Slide 1 - Tekstslide


Wat is beleggen?
A
Je steekt dan je geld in iets waarvan je verwacht dat het meer oplevert dan sparen
B
Je steekt dan je geld in iets waarvan je verwacht dat het niets oplevert dan sparen
C
Je zet je geld op een spaarrekening
D
Je stopt je geld in een spaarpot

Slide 2 - Quizvraag

Beleggen is in de economie hetzelfde als investeren.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quizvraag

Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en potmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel

Slide 4 - Quizvraag

Een product kan dienst doen als geld.
Een product kan dienst doen als geld als het voldoet aan een zestal vereisten:
-Deelbaar
-Hanteerbaar
-Houdvast
-Waardevast
-Niet-reproduceerbaar
-Algemeen geaccepteerd
Munten en Biljetten
-Munten: De waarde van de munt staat op de munt geschreven, ofwel de nominale waarde of extrensieke waarde. De munt is evenveel waard als het materiaal waarvan de munt in gemaakt, deze waarde wordt de intrinsieke waarde genoemd.
-Bankbiljetten: waren vroeger ontvangstbewijzen. 100% gedekt door de ingeleverde munten. Deze bewijzen die als betaalmiddelen werden gebruikt ontleeden hun waarde volledig aan vetrouwen (Fiduciair geld)

Slide 5 - Tekstslide

Waarde van geld
*intrinsieke waarde (waarde vh materiaal)
* extrinsieke waarde (waarde die vermeld staat)

Slide 6 - Tekstslide

In een gemeenschap vroeger ruilde een ambachtsman een hamer tegenover het graan van de boer. Gaat deze ruilhandel buiten de muren van de stad wordt dit toch een stuk lastiger. In deze transacties moest er veel tijd en energie worden gestoken om een ruil tot stand te brengen.
Leg uit waarom dit laatste is? Gebruik in je antwoord de woorden transactiekosten en vertrouwen.

Slide 7 - Open vraag

De Nederlandse Bank
Had een monopolie om biljetten en munten uit te geven, in 2002 nam de Europese Bank dit over. Voor een bankbiljet kon je een vaste hoeveelheid goud opvragen, tegenwoordig kan dit niet meer en zijn de biljetten fiduciar geld.

Slide 8 - Tekstslide

Mensen smolten vroeger munten om naar blokken edelmetaal omdat er een verschil was tussen de intrinsieke en extrinsieke waarde. Waarom deden mensen dit?

Slide 9 - Open vraag

Wat is fiduciair geld

Slide 10 - Open vraag

Maken opdracht 2.1 t/m 2.6

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Tekstslide

Maak opgave 2.8, straks bespreken
timer
5:00

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Maak opdracht 2.10

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Bereken het liquiditeits%
A
6%
B
15%
C
35%
D
88%

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Juist of onjuist
Het depositogarantiestelsel is opgericht om ervoor te zorgen dat de bevolking het vertrouwen in de banken behoudt.





A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Opdracht 2.12, 2.15 + zelftest

Slide 26 - Tekstslide

Hoofdstuk 3

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Geldschepping /Geldvernietiging

Krediet verlenen
Geld op spaarrekening 

Slide 29 - Tekstslide

Waaruit bestaat de maatschappelijke geldhoeveelheid?
A
Alle munten en bankbiljetten in omloop bij het publiek.
B
Alle direct opvraagbare tegoeden in betaalrekeningen in handen van het publiek.
C
Alle munten en direct opvraagbare tegoeden op betaalrekeningen in handen van het publiek.
D
Al het geld op de wereld.

Slide 30 - Quizvraag

Een geldscheppende bank heeft de volgende balansposten
Debiteuren = 150 ; Rekening-couranttegoeden = 128; Tegoed bij de centrale bank = 5; Kas = 36; Spaarrekeningen = 40; Dollarrekeningen = 23

Bereken het liquiditeitspercentage
A
32,0%
B
28,1%
C
27,1%
D
24,4%

Slide 31 - Quizvraag

Maken 3.2, 3.3, 3.4 t/m 3.6
OEFENEN!!

Slide 32 - Tekstslide