Taal Quiz thema 3

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide


A

Slide 2 - Quizvraag

Slide 3 - Tekstslide

Het vorige kledingstuk noem je een......?
A
bermuda
B
spencer
C
blouse
D
trui

Slide 4 - Quizvraag

Betaalbaar betekent:
A
duur
B
je mag pinnen
C
het is niet zo duur
D
peperduur

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent hetzelfde als bijbehorend?
A
bijpassend
B
iets wat ergens aan vast zit
C
iets wat afwijkt
D
alle antwoorden zijn fout

Slide 6 - Quizvraag



Slide 7 - Tekstslide

Het vorige kledingstuk was een.......?
A
bh
B
onderbroek
C
kraag
D
korset

Slide 8 - Quizvraag

Kleding uit de jaren zestig is nu weer hip. Wat betekent:
'De jaren zestig'
A
1966
B
1950-1960
C
1960-1970
D
als je 60 jaar bent

Slide 9 - Quizvraag

Sierlijk betekent:
A
mode
B
deftig
C
gekleurd
D
zwierig

Slide 10 - Quizvraag

Modieus betekent:
A
volgens de nieuwste mode
B
uit de mode
C
tweedehands
D
meelopen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het tegenovergestelde van opzichtig?
A
opvallend
B
onopvallend
C
iemand die toezicht houdt
D
iemand die een voorbeeld is

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent: iemand iets op de mouw spelden?
A
een kleermaker
B
een speld in iemand prikken
C
dat je vindt dat iemand ergens niet goed in is
D
iemand iets vertellen wat niet waar is

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van het werkwoord: zingen?

Slide 14 - Open vraag

wat is de verleden tijd van: dansen?
(wij........)

Slide 15 - Open vraag

Welke is goed?
A
hij macht - hij mocht
B
wij mogen - wij moogden
C
zij mag - zij magde
D
ik mag - ik mocht

Slide 16 - Quizvraag

Welk woord is de persoonsvorm?

De boyband gaat op tournee in de VS.
A
VS
B
gaat
C
de boyband
D
tournee

Slide 17 - Quizvraag

Typ de verleden tijd van het werkwoord in deze zin:

-> Ik begrijp deze quizvraag niet. <-

Slide 18 - Open vraag

Typ de verleden tijd van het werkwoord in deze zin:

-> De hoofdstad van Groningen is Groningen <-

Slide 19 - Open vraag

"je ouders in het zonnetje zetten" betekent letterlijk:
A
je zet ze buiten in de zon
B
je geeft ze extra aandacht
C
je ouders zijn wat bleekjes
D
het is Vaderdag of Moederdag

Slide 20 - Quizvraag

"je ouders in het zonnetje zetten" betekent figuurlijk:
A
je ruimt je kast op
B
je zet ze buiten in de zon
C
je geeft ze extra aandacht
D
je haalt mest uit je kast

Slide 21 - Quizvraag

Welk woord is GEEN samenstelling?
A
parade
B
sporttas
C
zwembad
D
modegril

Slide 22 - Quizvraag

ONDER-ZOEK

Het woord ONDER is:
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Quizvraag

ONDER-ZOEK

Het woord ZOEK is:
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 24 - Quizvraag

VOET-BAL

Het woord VOET is:
A
zelfstandig naamwoord
B
voorzetsel
C
werkwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quizvraag

VOET-BAL

Het woord BAL is:
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 26 - Quizvraag



Slide 27 - Tekstslide

Wat het vorige plaatje de letterlijke of de figuurlijke betekenis van: Een kikker in de keel hebben?

Slide 28 - Open vraag

Einde!

Veel succes morgen bij de toets!


:-)

Slide 29 - Tekstslide

Goed gedaan! 

Slide 30 - Tekstslide