Taal woordenschat thema 3

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

Woordenschat 

Thema 3
Mode

Mode

Wat betekent:
Warenhuis

1. Een winkel waar alleen herenkleding te koop is.
2. Een winkel waar alleen dameskleding te koop is.
3. Een winkel waar allerlei dingen te koop zijn, zoals kleding.
4. Een winkel waar je tweedehandskleding kan kopen.

Wat is modieus?

1. Volgens de mode van vroeger.
2. Volgens de nieuwste mode.

Wat betekent:
Spotgoedkoop.

1. Heel erg goedkoop.
2. Het is te betalen, het is niet zo duur.
3. Heel erg duur.

Wat betekent:
Opzichtig

1. Het valt niet op.
2. Het val te veel op.

Wat is dit?

1. Een korset
2. Een bermuda
3. Een spencer
4. Een hoodie

Wat betekent:
Geen hoge pet van iemand op hebben.

1. Aardig tegen iemand doen, omdat je iets van hem wilt.
2. Vinden dat iemand ergens niet zo goed in is.
3. Iemand iets vertellen wat niet waar is.
4. Wanneer het erbij hoort, bijvoorbeeld een spijkerbroek met bijpassende riem.

Wat is een kledingstuk?

1. De spencer
2. De handtas
3. De bermuda
4. De armband

Hoe heet het als alles op elkaar lijkt?

1. Merkwaardig
2. Praktisch
3. Stijlvol
4. Eenheidsworst

Welke 2 dingen horen bij uiterlijk?

1. Blond haar
2. Vriendelijk
3. Je fijn voelen
4. 1 meter 57 lang

Figuurlijk en letterlijk

Figuurlijk of letterlijk?
"Nu breekt mijn klomp"
betekent: ik ben erg verbaasd

1. Figuurlijk
2. Letterlijk

Figuurlijk of letterlijk?
"Bij dit model kijk je je ogen uit"
betekent: je ogen vallen eruit.

1. Figuurlijk
2. Letterlijk

Figuurlijk of letterlijk?
"Achter het net vissen"
betekent: je vist achter een net

1. Figuurlijk
2. Letterlijk

Persoonsvorm

Hoe kan je een persoonsvorm vinden?

Met welke drie proeven kan je
de persoonsvorm in een zin vinden?

Wat is de persoonsvorm?
De sint loopt over het dak

1. Sint
2. Dak
3. Over
4. Loopt

Wat is de persoonsvorm?
Piet strooit met strooigoed.

1. Piet
2. Strooit
3. Met
4. Strooigoed

werkwoorden in verleden tijd

werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd.

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
"Ik loop graag door het bos"

1. Loopte
2. Bos
3. Door
4. Liep

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
"Ik bezoek het sinterklaashuis"

1. Ik
2. Bezoekte
3. Bezocht
4. Sinterklaashuis

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
"Piet bekijkt zichzelf in de spiegel"

1. Bekijkte
2. Bekeek
3. Piet
4. Spiegel