Woordenboekgebruik Duits

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Bij de schrijftoets mag je 
  • een woordenboek Nederlands - Duits gebruiken
    (zelf meebrengen)
  • de naamvallenkaart gebruiken

Slide 2 - Tekstslide

Bij de schrijftoets  
  • schrijf je eerst een kladversie (max 50 minuten)
  • en 10 minuten voor tijd ga je de nette versie schrijven

Slide 3 - Tekstslide

Wie benutze ich mein Wörterbuch?

Slide 4 - Tekstslide

Woordenboek Nederlands-Duits
Gebruik je woordenboek zo min mogelijk: 
een woord opzoeken kost 30 tot 60 seconden!

Slide 5 - Tekstslide

Woordenschat en woordenboek
Tip:  leer de woorden uit de woordenlijst.
Hoe meer woorden je kent hoe minder je op hoeft te zoeken, dat scheelt tijd!

Slide 6 - Tekstslide

Probeer het eerst zonder woordenboek
Misschien weet je een ander woord dat (ongeveer) hetzelfde betekent.
Bijvoorbeeld: 
Der alte Mann sitzt am Rande des tobenden Meeres.
Der Mann sitzt am Wasser. 
                          
 

Slide 7 - Tekstslide

Toch een woordenboek?




Dan een woordenboek Nederlands-Duits; Wolters', Prisma, Van Dale, het maakt (nu) allemaal niet veel uit. 

Slide 8 - Tekstslide

Toch een woordenboek? Let op! meerdere betekenissen
bal, bijvoorbeeld voetbal
bal, feest met baljurken
  • Denk goed na over de context van het woord.
  • Neem nooit zomaar de eerste betekenis uit het woordenboek, check altijd of de betekenis in de zin past. 

Slide 9 - Tekstslide

Zoek op:
"het slot" is in het Duits .....

Slide 10 - Woordweb

Slide 11 - Tekstslide

Toch een woordenboek: werkwoorden!!
Ga op zoek naar het hele werkwoord:

1. hij loopt. Zoek dan naar: lopen
2. .... weggehaald: Zoek dan naar: weghalen
3. ..... mee te nemen: Zoek dan naar: meenemen 
4. ik hoop op een mooie reis. Zoek dan naar: .........?............

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Handig gebruik: zelfstandig naamwoord

Van een zelfstandig naamwoord staat alleen het enkelvoud in het woordenboek. Woorden die in het meervoud staan moet je dus terugbrengen naar het enkelvoud.


Slide 15 - Tekstslide

Meervoud van een woord.
1. Zoek het woord als enkelvoud op.
2. Kies de juiste vertaling.
3. Kijk welk nummer er achter het woord staat.
4. Zoek het nummer achterin het woordenboek op.
5. Maak met de aanwijzingen daar het meervoud van het woord.

Zoek op:
1. ijskasten  .....
2. planken   .....
3. leraren     .....
4. vliegtuigen

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide