Theorie kapitel 1: 1.1 - 1.4

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Verben: Präsens und Präteritum

haben sein werden

haben prät.:
wir _______ gegessen

1. haben
2. habten
3. hatten

werden tt
ihr _______ zur Schule gehen

1. wird
2. werdet
3. werd

sein vt
was ______ das denn?

1. was
2. war
3. wart

werden vt
mein Vater _______ das für uns machen

sein vt
_____ ihr immer noch nicht in Deutschland gewesen

haben (tt)
du _____ wirklich schöne augen

haben (vt)
______ sie schon gesungen?

Die Fragewörter

die Fragewörter und das Fragewort "wer"

de vertaling van wie is in het Duits

1. wanneer
2. hoe
3. wie

de vertaling van hoe

1. wer
2. wie
3. was

de vertaling van waarheen

1. wo
2. wohin
3. woher

de vertaling van waarvandaan

1. woher
2. wohin
3. wo

Het woord "wer"

kan in de verschillende naamvallen voorkomen

Belangrijk:

wie als onderwerp: wie loopt daar

wie als lijdend voorwerp: wie heb je daar gezien

wie als meewerkend voorwerp: aan wie heb je dat gegeven

wie als onderwerp

wie loopt daar: WER lauft dort

Dus: is WIE onderwerp in de zin dan ....

Wie als lijdend voorwerp

Wie heb je daar gezien:

wat is het onderwerp in de zin?

Wat is nu de vertaling van "wie" 

wie als meewerkend voorwerp

aan wie heb je dat gegeven?

Wat is het ond?

hoe wordt wie vertaald

vul in:
(wie) hast du das gefragt?

wie zou dat weten?

voor wie heb je dat gemaakt?

mit_____ hast du sie gesehen?

____ habt ihr dafür gefragt

reguliere werkwoorden in de tt

bekijk de theorie

welke regels kun je ontdekken (gebruik woorden als stam/uitgang)