Toets hoofdstuk 1

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Goedemiddag 3fb!

• We gaan eerst lezen!  (10 minuten)
• Quiz: wat weet je nog? (10 minuten)
• Zelf maken flashcards (10-12 minuten)
• Overhoor elkaar met de flashkaarten (15 minuten)
• Eindkring: Waar ga je nog aan werken?

Wat weet je nog?

Soms zijn er meerdere antwoorden mogelijk

Wat is een tekststructuur?

1. Het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd.
2. Het belangrijkste in een alinea.
3. De samenhang tussen woorden, zinnen of alinea's.
4. Relaties tussen verschillende delen van de tekst.

Hoe kun je de aandacht van de lezer trekken?

1. Anekdote
2. Iets uit de actualiteit
3. Persoonlijk belang van de lezer
4. Iets uit de geschiedenis

Wat staat er in de inleiding van een overtuigende tekst?

1. de argumenten
2. conclusie
3. het standpunt van de schrijver

Wat is GEEN functie van de inleiding van een tekst?

1. naar een actuele gebeurtenis verwijzen
2. samenvatting geven
3. een aantrekkelijk voorbeeld geven
4. het belang voor het publiek aangeven

Welke twee functies heeft de inleiding van een tekst?

Uiteenzetting

Betoog

Tekstdoel = informeren

Tekstdoel = informeren

In de inleiding wordt de mening van de schrijver duidelijk.

De tekst is subjectief.

De tekst is objectief.

In de kern staat de mening van de schrijver, met argumenten

In de kern staan feiten met uitleg.

Tekststructuur =
standpunt-argument

Tekststructuren kunnen zijn:
vraag – antwoord

verschijnsel – verklaring

probleem-oplossing

vroeger – nu (-toekomst)

In de inleiding wordt het onderwerp genoemd.

probleem-oplossingsstructuur

verklaringsstructuur

verleden-heden-toekomststructuur

oplossingen

oorzaken

probleem

verschijnsel

voorbeelden

Introductie onderwerp

de beste oplossing

situatie vroeger

kenmerken/ voorbeelden

situatie nu

voorspelling

Wat is de functie van de inleiding van deze tekst vooral? Kies uit:

1. een leuk, kort verhaaltje vertellen
2. een mening geven
3. een voorbeeld bij het onderwerp geven
4. iets vertellen over de opbouw van de tekst

Waar let ik op als ik de tussenkopjes op de goede plek moet zetten?

1. de titel van de tekst
2. op structerende zinnen en signaalwoorden
3. op de kernzinnen van alinea's
4. op de inleiding en het slot

Waar komt de apostrof?

1. s' woensdags
2. 's woensdags
3. M&Ms'
4. A'4tje

Apostrof of niet?

1. Karins handtas
2. Karin's handtas
3. Karins' handtas
4. Karins's handtas

geen trema 

trema

atheneum

egoisme

drieendertig

gekopieerd 

officieel 

Wat is een opsomming?

1. Voordat ik naar school ga, eet ik een boterham.
2. En daarom ga ik naar school.
3. Ik leer Nederlands en Wiskunde en ook Engels.
4. Vroeger lette ik nooit op in de les.

De fotograaf was te laat vertrokken en ook zijn fototoestel vergeten.
Is dit een correctie samentrekking?

1. ja
2. nee

Ik zet een pot thee en een lekker muziekje op.
Deze samentrekking is:

1. juist
2. onjuist

Nooit, nee nooit meer ga ik daarheen
Wat voor stijlfiguur is hier gebruikt?`
!

1. herhaling
2. repetitio
3. opsomming
4. enumeratie

Ik kwam, zag en overwon
Hoe noem je deze speciale opsomming?

1. climax
2. drieslag
3. omgekeerde climax
4. tegenstelling

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?

1. Namen van winkels
2. Familienamen
3. Namen van maanden
4. Namen van musea

Voor 'want' en 'omdat' zet je een komma.

1. waar
2. niet waar

Wanneer gebruik je GEEN dubbele punt?

1. voor een citaat
2. tussen twee hoofdzinnen die sterk met elkaar samenhangen
3. voor een opsomming
4. voor een gedachte

Hoe bereid je je voor op een toets?

• Begin niet te laat
• Oefen wat je nog niet goed kan
• Bekijk je aantekeningen of die van een ander
• Maak flitskaarten
• Ga op tijd slapen
• Neem wat te eten en te drinken mee

Opdracht: 

1. Bedenk vier vragen die je moeilijk vindt
2. Schrijf iedere vraag op een kaartje. Schrijf duidelijk!
3. Schrijf op de achterkant het antwoord op de vraag

8 minuten

Stel de vragen aan elkaar 

• Verzamel alle kaartjes van je tafel en schud ze
  
• Eén persoon krijgt alle kaartjes en stelt de vragen
  
• Als alle vragen zijn gesteld, schud opnieuw de kaarten
  
• Wijs een andere leerling aan die de vragen stelt
• Repeteer de vragen totdat je het antwoord weet

Waar ga je nog aan werken?

Lezen: Vaste teksstructuren

Woordenschat: stijlfiguren

Formuleren: zinnen begrenzen

Spelling: trema, apostrof, accent en cedille