herhaling zinsvolgorde en bijvoeglijke naamwoorden

Welkom bij Nederlands
We beginnen weer met lezen.
timer
15:00
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwoo, bLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 200 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands
We beginnen weer met lezen.
timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

ma 28 augustus

  • We begonnen met lezen.
  • Herhaling zinsbouw.
  • Bijvoeglijk naamwoorden.
  • Zelfstandig werken EBG

Slide 2 - Tekstslide

Ga op volgorde staan

Van jong naar oud

Slide 3 - Tekstslide

De woordvolgorde in een zin
Wie/wat
Werkwoord
Rest
Ik
ben 
Susan
Jij
woont
in Eindhoven.
Hij
fietst
naar school.
We
zitten
op de stoel.
Jullie
eten
pizza.

Slide 4 - Tekstslide

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
Als de vraagzin begint met een vraagwoord, dan is het tweede woord altijd een werkwoord. Daarna de persoon.


Vraagwoord
Werkwoord
wie/wat
rest
Wanneer
fietst
hij
naar school?
Waar
koop
jij
kleding?

Slide 5 - Tekstslide

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
Als de zin begint met de tijd, dan is het tweede woord altijd een werkwoord. Daarna de persoon.


Tijd
Werkwoord
wie/wat
rest
Op dinsdag
fietst
hij
naar school.
Morgen
koop
ik
nieuwe kleren.

Slide 6 - Tekstslide

Zaterdag
kunnen
jullie
uitslapen
Zet de zin in de goede volgorde

Slide 7 - Sleepvraag


Zaterdag
gaat
naar zijn oma
de jongen
Zet de zin in de goede volgorde

Slide 8 - Sleepvraag

Op de deur
kan
hangen
een briefje
Zet de zin in de goede volgorde

Slide 9 - Sleepvraag


Hier
moet
oversteken
je
Zet de zin in de goede volgorde

Slide 10 - Sleepvraag

Morgen
hebben
een toets
wij
Zet de zin in de goede volgorde

Slide 11 - Sleepvraag

Vrijdag
moeten
trainen
we
Zet de zin in de goede volgorde

Slide 12 - Sleepvraag

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
  • Een bijvoeglijk naamwoord geeft informatie over voorwerpen, mensen of dieren.

Bijvoorbeeld: 
De rode jas. Rood zegt iets over de jas.
De grote auto. Groot zegt iets over de auto.



Slide 14 - Tekstslide

Staat het woord aan het eind van een zin? 

Dan schrijf je de kortste vorm:

  • De stoel is wit.
  • De kast is groot.
  • Het meisje is lief.
Staat het voor een mens of ding? 

Dan krijgt het een -e:

  • De witte stoel.
  • De grote kast.
  • Het lieve meisje.

Slide 15 - Tekstslide

bijvoeglijke naamwoorden

de leuke, vrolijke leerlingen  -->   de leerlingen zijn leuk en vrolijk

de groene, gestreepte trui  -->  de trui is groen en gestreept.

Slide 16 - Tekstslide

De lieve jongen gaat naar school.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
jongen
B
de
C
school
D
lieve

Slide 17 - Quizvraag

Het oude huis staat op een berg.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
het
B
oude
C
huis
D
berg

Slide 18 - Quizvraag

De cursisten hebben nieuwe boeken.
Wat is het bijvoeglijke naamwoord?

A
nieuwe
B
cursisten
C
hebben
D
een

Slide 19 - Quizvraag

De groene planten hebben kleine bloemen.
Wat is het bijvoeglijke naamwoord?
A
groene, planten
B
kleine, bloemen
C
groene, kleine
D
planten, bloemen

Slide 20 - Quizvraag

De grappige man loopt naar de grote bibliotheek.
Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
grappige, man
B
grappige, loopt
C
grappige, grote
D
grote, bibliotheek

Slide 21 - Quizvraag

De jongen zegt een slecht woord.
Schrijf het bijvoeglijke naamwoord.

Slide 22 - Open vraag

Het lieve kind wil een nieuwe fiets.
Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden.

Slide 23 - Open vraag

de-woorden

de lekkere hamburger
een lekkere hamburger

Slide 24 - Tekstslide

Dus...
                      Bij de-woorden schrijf je bijvoeglijk naamwoorden 
                                                 altijd met een 'e'.

de grappige jongen                                     een grappige jongen
de nieuwe helm                                             een nieuwe helm
de spannende film                                       een spannende film

Slide 25 - Tekstslide

het-woorden

het vieze T-shirt
een vies T-shirt

Slide 26 - Tekstslide

dus......
                  Geen 'e' als er voor een het-woord 'een' staat.

het mooie boek                                      een mooi    boek

het leuke meisje                                    een leuk   meisje

het geweldige feest                             een geweldig   feest

Slide 27 - Tekstslide

het ......... kind --> (klein)

Slide 28 - Open vraag

de ..... auto --> (zwart)

Slide 29 - Open vraag

een ..... bord --> (wit)

Slide 30 - Open vraag

een ..... deur --> (klein)

Slide 31 - Open vraag

Zelfstandig werken
  • EBG Les 20
  • Lees bladzijde 76
  • Maak opdracht 61 en 62 in je schrift

Slide 32 - Tekstslide