De- en het-woorden

Taalverzorging hfd 1

De-woorden


Het-woorden

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging hfd 1

De-woorden


Het-woorden

Slide 1 - Tekstslide

De les

Deze les gaan we het hebben over:

*de-woorden
*het-woorden

*mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden
*die, deze, dat, dit

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen:

Aan het einde van de les:


  • Ken je het verschil tussen de-woorden en het-woorden
  • Weet je dat een woord een bepaald geslacht heeft
  • Ken je de 3 geslachten (mannelijk, vrouwelijk en onzijdig)
  • Weet je welke verwijswoorden er bij de-woorden en het-woorden horen

Slide 3 - Tekstslide

Uitleg theorie

In het Nederlands heb je de-woorden en het-woorden. Meestal weet je wel of een woord een de-woord of een het-woord is.


Dit hebben de meesten van jullie al van jongs af aan gehoord en dus automatisch geleerd. Tenzij Nederlands niet je moedertaal is...

Slide 4 - Tekstslide

Wie weet nog tot welke woordsoort 'de' en 'het' horen?

Slide 5 - Open vraag

Wat zou je kunnen doen als je niet weet of het een de-woord of het-woord is?

Slide 6 - Open vraag

Geslacht I

Niet alleen mensen en dieren behoren dat een bepaald geslacht. Dit geldt ook voor woorden. Dit zijn er 3:


-Mannelijk (de-woorden)
-Vrouwelijk (de-woorden)

-Onzijdig (het-woorden)

Slide 7 - Tekstslide

Geslacht II
Zoals je ziet kan een de-woord mannelijk zijn, maar ook vrouwelijk. Hoe weet je nou wat het juiste geslacht is?

Slide 8 - Tekstslide

Hoe kom je achter het geslacht van een woord? Wat denk je?

Slide 9 - Open vraag

Geslacht III

Het is onmogelijk om van alle Nederlandse woorden te leren tot welk geslacht ze behoren. Als je het niet weet, dan kan je dit opzoeken in het woordenboek. Je ziet dan het volgende:


- prin·ter de; (m) –s

- wo·ning de; (v) –en

- on·der·zoek het; (o) –en

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden I

In het Nederlands zijn er verschillende verwijswoorden. Namelijk:

-dit

-deze

-dat

-die

Slide 11 - Tekstslide

Verwijswoorden II

· Gebruik bij een de-woord deze en die:

- de printer, deze printer, die printer

- de woning, deze woning, die woning

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden III

· Gebruik bij een het-woord dit en dat:


- het onderzoek, dit onderzoek, dat onderzoek

Slide 13 - Tekstslide

Toepassen

Nu gaan we kijken of je de theorie ook begrepen hebt en dus kunt toepassen.


Hier komen de vragen:

Slide 14 - Tekstslide

Lidwoorden geven aan tot welk geslacht een woord behoort
A
Waar
B
Onwaar

Slide 15 - Quizvraag

Een woord kan maar bij één geslacht horen. Dit is:
A
Waar
B
Onwaar
C
Een beetje waar

Slide 16 - Quizvraag

Het woord 'koe' heeft het volgende geslacht:
A
Onzijdig
B
Vrouwelijk

Slide 17 - Quizvraag

Het woord 'meisje' heeft het volgende geslacht:
A
Onzijdig
B
Vrouwelijk

Slide 18 - Quizvraag

Alle verkleinwoorden zijn allemaal onzijdig
A
Waar
B
Onwaar

Slide 19 - Quizvraag

Kies het zelfstandig naamwoord met het juiste verwijswoord:
A
Dit paard
B
deze paard

Slide 20 - Quizvraag

Kies het zelfstandig naamwoord met het juiste verwijswoord:
A
De meisje
B
Het meisje

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de juiste zin?
A
De jongentje dat daar loopt.
B
Het meisje die daar loopt.
C
Het jongetje die daar loopt.
D
Het meisje dat daar loopt.

Slide 22 - Quizvraag

Evaluatie van de les.
Deze les zou je het onderstaande leren. Is dat gelukt?


  • Je kent het verschil tussen de-woorden en het-woorden
  • Je weet dat een woord een bepaald geslacht heeft
  • Je kent de 3 geslachten (mannelijk, vrouwelijk en onzijdig)
  • Je weet welke verwijswoorden er bij de-woorden en het-woorden horen

Slide 23 - Tekstslide

Ik heb de lesdoelen behaald:
A
Ja, ik heb alle doelen behaald.
B
Nee, ik heb nog niet alle lesdoelen behaald.
C
Nee, ik heb nog geen enkel lesdoel behaald.

Slide 24 - Quizvraag