Pincode paragraaf 1.4: Kom je uit met je geld?

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo lwoo, b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 1.4: Kom je uit met je geld?

Slide 2 - Tekstslide

Hoe kom jij aan je geld?

Slide 3 - Open vraag

Leerdoelen
In deze les leer je: 
- Welke soorten inkomens er zijn
- Wat een begroting is
- Hoe je zelf een begroting van je inkomsten en uitgaven kan opstellen
- Welke soorten uitgaven er zijn
- Hoe je bedragen omrekent van een week naar een maand en omgekeerd
- Wat reserveren betekent
- Hoe je kan berekenen hoeveel geld je per maand moet reserveren (K/GL)



Slide 4 - Tekstslide

Soorten inkomens
  • Loon of salaris => dat ontvang je als je voor een baas werkt.
  • Winst => inkomen als je een eigen bedrijf hebt.
  • Een uitkering => ontvang je van de overheid, bijvoorbeeld bij werkloosheid of kinderbijslag.
  • Zakgeld of kleedgeld => dit krijgen kinderen vaak van hun ouders.


Slide 5 - Tekstslide

Welke soorten inkomsten heb jij?

Slide 6 - Open vraag

Welk soort inkomen heb je als je bij een baas werkt?
A
Loon
B
Uitkering
C
Winst
D
Zakgeld

Slide 7 - Quizvraag

Kinderbijslag
  • Kinderbijslag is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten die gemaakt worden voor hun kind

  • Ouders krijgen kinderbijslag per kwartaal (= 3 maanden)

  • Ouders krijgen deze kinderbijslag aan het einde van een kwartaal op hun rekening

  • Kinderbijslag tot 18 jaar


Slide 8 - Tekstslide

Waarvoor is kinderbijslag bedoeld?

Slide 9 - Open vraag

Hoeveel maanden zitten er in een kwartaal?
A
12
B
52
C
3
D
365

Slide 10 - Quizvraag

Stel: de kinderbijslag is € 300 per kwartaal. Hoeveel is dit dan per maand?
A
€ 300
B
€ 150
C
€ 50
D
€ 100

Slide 11 - Quizvraag

Begroting
  • Een begroting is een overzicht van je verwachte inkomsten en je verwachte uitgaven voor de komende periode.

  • Heb je genoeg inkomsten om al je uitgaven te kunnen betalen? Dat kun je van tevoren zien als je een begroting maakt.


Slide 12 - Tekstslide

Waarom is het handig om zelf een begroting te maken?

Slide 13 - Open vraag

Omrekenen van week naar maand
1 jaar = 12 maanden = 52 weken. 

Weekbedrag × 52 = jaarbedrag.
Jaarbedrag ÷ 12 = maandbedrag.

Dat kan ook in één keer:
Weekbedrag × 52 ÷ 12 = maandbedrag

Voorbeeld:
Je krijgt € 7,50 per week. Hoeveel is dat per maand?
€ 7,50 × 52 ÷ 12 = € 32,50

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Omrekenen van maand naar week
1 jaar = 12 maanden = 52 weken.

Maandbedrag × 12 = jaarbedrag.
Jaarbedrag ÷ 52 = weekbedrag.

Dat kan ook in één keer:
Maandbedrag × 12 ÷ 52 = weekbedrag

Voorbeeld
Je abonnement kost € 32,50 per maand. Hoeveel is dat per week?
 € 32,50 × 12 ÷ 52 = € 7,50

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Soorten uitgaven
Er zijn drie soorten uitgaven:
  • Vaste lasten => uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen, zoals huur,  abonnementen, contributie.

  • Huishoudelijke uitgaven of dagelijkse uitgaven => uitgaven voor het huishouden, voor persoonlijke verzorging, cadeautjes en uitgaan.

  • Incidentele uitgaven => meestal grote uitgaven die je af en toe doet, zoals aanschaf van apparaten of vakantie.


Slide 18 - Tekstslide

Welke uitgave is een incidentele uitgave?
A
Telefoonabonnement
B
Spelcomputer
C
Melk
D
Cola

Slide 19 - Quizvraag

Welke uitgave is een vaste last?
A
Fiets
B
Sportabonnement
C
Brood
D
Patat

Slide 20 - Quizvraag

Welke uitgave is een dagelijkse uitgave?
A
Broodje kroket
B
Televisie
C
iPad
D
Tijdschriftabonnement

Slide 21 - Quizvraag

Kader
De leerlingen met Kaderniveau maken ook de volgende opdrachten. 

Slide 22 - Tekstslide

Bestedingspatroon
  • Niet iedereen geeft overal evenveel geld aan uit. 

  • Hoe je geld uitgeeft, heeft te maken met je bestedingspatroon

  • Dit zijn je gewoonten bij het kopen van goederen en diensten.



Slide 23 - Tekstslide

Jouw bestedingspatroon verschilt van dat van je ouder(s). Welk soort uitgave heb jij niet, die jouw ouders wel hebben?

Slide 24 - Open vraag

Reserveren
Reserveren => geld opzij zetten, zodat je later een grote uitgave kunt doen. 

Voor incidentele uitgaven heb je niet direct geld klaarliggen. Daarom is het verstandig ervoor te reserveren.



Slide 25 - Tekstslide

Waarvoor zou jij geld willen reserveren?

Slide 26 - Open vraag

Reservering berekenen
Reservering per maand = benodigd bedrag ÷ aantal maanden

Voorbeeld:
Over 9 maanden is het kerstvakantie. Dan wil je een snowboard kopen van €225. 

Hoeveel moet je per maand reserveren?
€ 225 ÷ 9 = € 22,50


Slide 27 - Tekstslide

Leerdoelen
In deze les leer je: 
- Welke soorten inkomens er zijn
- Wat een begroting is
- Hoe je zelf een begroting van je inkomsten en uitgaven kan opstellen
- Welke soorten uitgaven er zijn
- Hoe je bedragen omrekent van een week naar een maand en omgekeerd
- Wat reserveren betekent
- Hoe je kan berekenen hoeveel geld je per maand moet reserveren (K/GL)



Slide 28 - Tekstslide

Wat heb jij vandaag geleerd? Schrijf zo veel mogelijk dingen op!

Slide 29 - Open vraag

Wat vond je lastig? Schrijf dit onderwerp op! Dan gaan we het hier de volgende les nog even over hebben!

Slide 30 - Open vraag

Aan de slag!
- Maak nu paragraaf 1.4 in het werkboek op blz. 26 t/m 30 (Kader  maakt ook blz. 31)
- Maak foto's van je gemaakte werk en lever dit in via classroom

Klaar => maak een keuze
- Herhalingsopdrachten (paragraaf 1.4 op blz. 43)
- Plusopdrachten (paragraaf 1.4 op blz. 45)



Slide 31 - Tekstslide