taalquiz
Welk spreekwoord is juist?
A
De kat in de pot vinden
B
De hond in de pot vinden
C
Blaffende honden bijten
D
Katten met honden vergelijken
1 / 26
Onderdelen in deze les
Welk spreekwoord is juist?
A
De kat in de pot vinden
B
De hond in de pot vinden
C
Blaffende honden bijten
D
Katten met honden vergelijken
Slide 1 - Quizvraag
Welk woord moet je invullen op de stippellijn:
Deze soep ....... nergens naar.
A
proeft
B
smaakt
Slide 2 - Quizvraag
Wat is het onderwerp van deze zin?
Joost heeft hem geroepen!
Joost heeft hem geroepen!
A
Joost
B
hem
C
heeft
D
geroepen
Slide 3 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling?
A
Houd hij van mij?
B
Houdt hij van mij?
C
Houdt jij van mij?
D
Hout hij van haar?
Slide 4 - Quizvraag
Welke spelling is juist?
A
oud-Hollandse spelletjes
B
oudhollandse spelletjes
Slide 5 - Quizvraag
Welke spelling is juist?
A
pannekoek
B
pannenkoek
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het meervoud van melodie?
A
Melodieën
B
Melodiën
C
Melodies
D
Melodieen
Slide 7 - Quizvraag
Is 'onmiddelijk' goed of fout gespeld?
A
goed
B
fout
Slide 8 - Quizvraag
Wat betekent 'sober'?
A
eenvoudig
B
schoon
C
depressief
D
ingewikkeld
Slide 9 - Quizvraag
Welke woorden met -ij zijn goed geschreven?
A
aardbij
B
zijkant
C
schilderij
D
batterij
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in de zin?
"Wij kregen voetbalplaatjes bij
de Albert Heijn."
"Wij kregen voetbalplaatjes bij
de Albert Heijn."
A
Wij
B
voetbalplaatjes
C
kregen
D
Albert Heijn
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in de zin?
"Morgen ben ik eindelijk jarig"
"Morgen ben ik eindelijk jarig"
A
morgen
B
ben
C
jarig
D
ik
Slide 12 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
"Heet de nieuwe leerling uit Assen, Tom?"
"Heet de nieuwe leerling uit Assen, Tom?"
A
Assen
B
leerling
C
nieuwe
D
heet
Slide 13 - Quizvraag
Wat hoort op de ..... ?
"ik ........ deze taalquiz heel leuk"
"ik ........ deze taalquiz heel leuk"
A
vinden
B
vind
C
vindt
D
vonden
Slide 14 - Quizvraag
tussen, op, naast, onder, bij, van.
Dit zijn:
Dit zijn:
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
bijvoeglijke naamwoorden
Slide 15 - Quizvraag
Wat is het voltooid deelwoord van het werkwoord stappen?
A
gestapt
B
stapte
C
gestapd
D
stappend
Slide 16 - Quizvraag
grammatica
Welke zin is helemaal goed?
Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.
Slide 17 - Quizvraag
grammatica
In welke zin staan GEEN zelfstandige naamwoorden?
In welke zin staan GEEN zelfstandige naamwoorden?
A
De vliegen vliegen achter vliegen aan.
B
De reiziger zal met de trein gaan reizen.
C
In de mediatheek staan veel computers.
D
Misschien moeten wij verhuizen.
Slide 18 - Quizvraag
grammatica
Wat past in de zin?
Ik heb deze week .............. gelezen.
Wat past in de zin?
Ik heb deze week .............. gelezen.
A
de mooie boek
B
het mooi boek
C
een mooie boek
D
een mooi boek
Slide 19 - Quizvraag
spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
Welk woord is FOUT geschreven?
A
appartement
B
raport
C
bodem
D
plafond
Slide 20 - Quizvraag
woordenschat
Wat betekent belemmeren?
Wat betekent belemmeren?
A
verhinderen
B
zeuren
C
remmen
D
jaloers zijn
Slide 21 - Quizvraag
werkwoordspelling
(beantwoorden)...je die vraag wel goed?
(beantwoorden)...je die vraag wel goed?
A
Beantwoort
B
beantwoor
C
beantwoord
D
beantwoordt
Slide 22 - Quizvraag
werkwoordspelling
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
word
B
wordt
Slide 23 - Quizvraag
Meervoud
Wat is fout?
Wat is fout?
A
programma's
B
televisie's
C
winkels
D
mango's
Slide 24 - Quizvraag
Meervoud
Wat is fout?
Wat is fout?
A
cadeaus
B
douches
C
theoriën
D
sauzen
Slide 25 - Quizvraag
Hoe ging het?
Weet je alles nog van vorig jaar?
Weet je alles nog van vorig jaar?
😒🙁😐🙂😃
