Grammatica

Grammatica
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen
We kennen al de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde. Vandaag gaan we iets nieuws leren. Het lijdend voorwerp.
De zin: Julie tilt Bruce.
Persoonsvorm = knijpt
Onderwerp = wie knijpt? Julie
Gezegde = knijpt

We hebben nog een woord over. Om het lijdend voorwerp te vinden, vraag je jezelf af
wie of wat + gezegde + onderwerp. Dus wie of wat tilt Julie?
Bruce.

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeelden
Sadio pakt de plant.
Persoonsvorm = pakt
Onderwerp = wie pakt? Sadio
Gezegde = pakt
Wie of wat + gezegde + onderwerp?
Wie of wat pakt Sadio?
De plant = lijdend voorwerp

Slide 3 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is datgene of degene waarmee iets gebeurt.
Je kunt het vinden door altijd te vragen:
wie of wat + gezegde + onderwerp?

De vrouw koopt een boek voor jou.
Gezegde = koopt
Onderwerp = de vrouw
Wie of wat koopt de vrouw?
Een boek = lijdend voorwerp

Het kan een persoon maar ook een voorwerp zijn.

Slide 4 - Tekstslide

Ineke bekijkt de film vanmiddag.
Pv =
A
Ineke
B
bekijkt
C
de film
D
vanmiddag

Slide 5 - Quizvraag

Ineke bekijkt de film vanmiddag.
onderwerp =
A
Ineke
B
bekijkt
C
de film
D
vanmiddag

Slide 6 - Quizvraag

Ineke bekijkt de film vanmiddag.
lijdend voorwerp =

(Tip: wie of wat + gezegde + onderwerp)
A
Ineke
B
bekijkt
C
de film
D
vanmiddag

Slide 7 - Quizvraag

Camiel bedenkt morgen een plan.
pv =
A
Camiel
B
bedenkt
C
een plan
D
morgen

Slide 8 - Quizvraag

Camiel bedenkt morgen een plan.
onderwerp =
A
Camiel
B
bedenkt
C
een plan
D
morgen

Slide 9 - Quizvraag

Camiel bedenkt morgen een plan.
lijdend voorwerp =

(Tip: wie of wat + gezegde + onderwerp)
A
Camiel
B
bedenkt
C
een plan
D
morgen

Slide 10 - Quizvraag

Joost aait zijn hond achter zijn oor.
pv =
A
Joost
B
aait
C
zijn hond
D
achter zijn oor

Slide 11 - Quizvraag

Joost aait zijn hond achter zijn oor.
onderwerp =
A
Joost
B
aait
C
zijn hond
D
achter zijn oor

Slide 12 - Quizvraag

Joost aait zijn hond achter zijn oor.
lijdend voorwerp =
(Tip: wie of wat + gezegde + onderwerp)
A
Joost
B
aait
C
zijn hond
D
achter zijn oor

Slide 13 - Quizvraag

Hij neemt nu een hap.
Lijdend voorwerp =
(Tip: wie of wat + gezegde + onderwerp)

Slide 14 - Open vraag

Morgen ga ik taart bakken.
Lijdend voorwerp =
(Tip: wie of wat + gezegde + onderwerp)

Slide 15 - Open vraag

Ik zal een stukje voor je bewaren.
Lijdend voorwerp =
(Tip: wie of wat + gezegde + onderwerp)

Slide 16 - Open vraag

Eerlijk zullen we alles delen.
Lijdend voorwerp =
(Tip: wie of wat + gezegde + onderwerp)

Slide 17 - Open vraag

Zelfstandig werken
We gaan eerst A op blz. 61 samen maken.
Klaar? blz. 61 afmaken + blz. 62 maken
Klaar? Maak blz. 59 van je werkboek
Klaar? 3* werkwoordpaard (30*) en 2* spellingsmol (20*)
Klaar? Junior Einstein weektaak
Klaar? TaalBlobs
Klaar? 3* grammaticaklussers erbij
Succes :-)

Slide 18 - Tekstslide