Woordsoorten benoemen
1 / 28
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
bepaald lidwoord
onbepaald lidwoord
een
de
het
Slide 3 - Sleepvraag
Wat is een voorbeeld van een onbepaald lidwoord?
A
de, het
B
de
C
de, een
D
een
Slide 4 - Quizvraag
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken
Slide 5 - Quizvraag
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Dit woord zegt iets over een werkwoord
B
Dit woord zegt iets over een voorzetsel
C
Dit woord zegt iets over een zelfstandig naamwoord
D
Dit woord zegt iets over een lidwoord
Slide 6 - Quizvraag
Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
Naam van een ding.
B
Namen van dingen die er bestaan.
C
Naam van een mens, dier, ding of plant, of eigen namen.
D
Namen van dieren die overal leven.
Slide 7 - Quizvraag
Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
roepen
B
kleding
C
schaal
D
kerstkaart
Slide 8 - Quizvraag
zelfstandig naamwoord?
A
Jan
B
in
C
de
D
mooie
Slide 9 - Quizvraag
Slide 10 - Tekstslide
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
museum
B
gesprek
C
beroemde
D
jongen
Slide 11 - Quizvraag
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
slimme
B
tante
C
onvergetelijke
D
logeerpartij
Slide 12 - Quizvraag
wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken
Slide 13 - Quizvraag
Wat zijn bijwoorden?
A
Bijwoorden geven extra informatie bij een werkwoord.
B
Bijwoorden geven extra informatie bij een zelfstandig naamwoord.
C
Bijwoorden geven extra informatie bij een bijvoeglijk naamwoord.
D
Bijwoorden geven extra informatie bij een ander bijwoord.
Slide 14 - Quizvraag
Zoek de bijwoorden
Als je daar rechtsaf gaat, kom je bij het feest.
A
je
B
rechtsaf
C
daar
D
bij
Slide 15 - Quizvraag
Een bijwoord kan alleen iets zeggen over een ander bijwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 16 - Quizvraag
Wat zijn de BIJWOORDEN?
A
in, op, onder
B
gedurende, tijdens, te
C
heel, niet, snel
D
erg, wel, over
Slide 17 - Quizvraag
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Willem is jarig geweest.
geweest: hww, zww of kww?
geweest: hww, zww of kww?
A
hww
B
zww
C
kww
Slide 21 - Quizvraag
Kies hww/zww/kww.
Hij had geen zin om op te staan?
Hij had geen zin om op te staan?
A
had = hww
B
had = zww
C
had = kww
Slide 22 - Quizvraag
Die jongen blijkt een taaie te zijn.
zijn: hww, zww of kww?
zijn: hww, zww of kww?
A
HWW
B
ZWW
C
KWW
Slide 23 - Quizvraag
Zij zou naar school komen vandaag.
zou: hww, zww of kww?
zou: hww, zww of kww?
A
hww
B
zww
C
kww
Slide 24 - Quizvraag
Hij wordt een aardige docent.
wordt: hww, zww of kww?
wordt: hww, zww of kww?
A
kww
B
hww
C
zww
Slide 25 - Quizvraag
Wat is geen bijvoeglijk naamwoord.
A
grote
B
brede
C
fietsten
D
gekke
Slide 26 - Quizvraag
Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast
Slide 27 - Quizvraag
Wat is geen bijvoeglijk naamwoord.
A
grote
B
dikke
C
fietsen
D
gekke
