3H Herhaling woordsoorten

Herhaling woordsoorten 
Herhaling jaar 1
Herhaling jaar 2

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling woordsoorten 
Herhaling jaar 1
Herhaling jaar 2

Slide 1 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je nog?

Slide 2 - Open vraag

Herhaling woordsoorten jaar 1
Zelfstandig naamwoord 
Lidwoord (onbepaald/ bepaald)
Werkwoorden (zelfstandig ww en hulpwerkwoorden)
Bijvoeglijk naamwoord (+ stoffelijk bijvoeglijk naamwoord)
Aanwijzend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Voorzetsel
Bijwoord
Telwoord

Slide 3 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten
Zelfstandig naamwoord (eigennaam/ concreet/ abstract)
Mens/ dier/ ding => je kunt er een lidwoord voorzetten. Ook namen horen erbij. 
Je kunt er soms  een verkleinwoord of meervoud van maken.
Lidwoord (onbepaald/ bepaald)
De-het-een. Lidwoorden staat ALTIJD voor zelfstandige naamwoorden. 'De + het' = bepaald en 'een' = onbepaald
Werkwoorden (zelfstandig werkwoorden en hulpwerkwoorden)
Er kan maar één zww in de zin staan (of een kww) en meerdere hww. In een wwg staat altijd een een zww en in een nwg staat altijd een kww. Het zww (of kww) staat meestal achteraan in de zin en geeft de zin de meeste betekenis. De rest ww zijn dan hww.
Onder de douche zou (hww) Noortje  altijd een liedje willen (hww) zingen (zww).'


Slide 4 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten
Bijvoeglijk naamwoord (+ stoffelijk bijvoeglijk naamwoord)
Vertelt iets over het zelfstandige naamwoord (een mooi huis of het huis is mooi)
Een stoffelijk bn zegt waarvan iets is gemaakt/ materiaal (het stenen huis)
Aanwijzend voornaamwoord
Wijst een mens dier of ding aan: deze winkel - die jongen- dat boek- zulke fouten-dezelfde meisjes - hetzelfde kind
Vragend voornaamwoord
Vier stuks: Wie-wat-welk(e)- wat voor een. Staan meestal aan begin van vraag of zin die van vraag is afgeleid. 
'Wat heb jij voor het proefwerk geleerd?'
'Sabine vertelde me met wie zij naar het schoolfeest gaat.'


Slide 5 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten
Voorzetsel 
Geeft vaak plaats, tijd of reden/ oorzaak aan. (aan-te-bij-op-na-tijdens-gedurende-vanwege-door-in-met-tussen-naast-over-uit)
Bijwoord
* Kan iets vertellen over een ww: Hij werkt slordig
* Kan iets vertellen over een bn: Die kleding is heel duur
* Kan iets vertellen over een ander bijwoord: Zij schrijft erg netjes
* Ontkenning: niet, nooit, geenszins
* Plaats/ richting: er, daar, hier, nergens, overal, waar, waarheen
* Tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig, wanneer
* Zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt

Slide 6 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten
Telwoord:
Een telwoord (tw) geeft een hoeveelheid of een volgorde aan.
Er zijn twee soorten telwoorden.

Een hoofdtelwoord (htw): geeft een hoeveelheid aan.
Ik heb … (drie, honderdtwintig, veel) pennen in mijn etui.

Een rangtelwoord (rtw): geeft een volgorde aan.
Een rangtelwoord eindigt altijd op -de of -ste.
Ik zit op de … (zesde, twintigste, middelste) rij in de klas


Slide 7 - Tekstslide

Benoem het woord:

'Ad is gaan VISSEN in België'
A
zww
B
hww

Slide 8 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'haar gouden haren waren PRACHTIG'
A
Bijwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk nw
D
Stoffelijk bn

Slide 9 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'WELKE toetsen hebben wij morgen?'
A
Aanwijzend vnw
B
Vragend vnw
C
Voorzetsel
D
Bijvoeglijk nw

Slide 10 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Ik heb weinig gedaan TIJDENS de vakantie'
A
Zelfstandig nw
B
Aanwijzend vnw
C
Bijwoord
D
Voorzetsel

Slide 11 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Ik zag EEN lange jongen langslopen'
A
Onbepaald lidwoord
B
Bepaald lidwoord

Slide 12 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'haar GOUDEN haren waren prachtig'
A
BN (stoffelijk)
B
BN
C
Bijwoord
D
Zelfstandig nw

Slide 13 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Dat is ABSOLUUT gevaarlijk!'
A
Bijvoeglijk nw
B
Zelfstandig nw
C
Bijwoord
D
Aanwijzend vnw

Slide 14 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Ik draag altijd schoenen van NIKE'
A
Bijvoeglijk nw
B
Bijvoeglijk nw stoffelijk
C
ZN
D
Lidwoord

Slide 15 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'DAT is absoluut gevaarlijk!'
A
Vragend vnw
B
Aanwijzend vnw
C
Voorzetsel
D
Bijwoord

Slide 16 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Sander is HEEL lief!'
A
Voorzetsel
B
Bijvoeglijk nw
C
Zelfstandig nw
D
Bijwoord

Slide 17 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Hij fietst de berg OP'
A
Voorzetsel
B
Aanwijzend vnw
C
Bijwoord
D
Bijvoeglijk nw

Slide 18 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Moeder heeft dat niet WILLEN zien.
A
kww
B
zww
C
hww
D
bijwoord

Slide 19 - Quizvraag

Aan de slag:

Huiswerk:
Instapopdracht van grammatica woordsoorten hoofdstuk 1

Slide 20 - Tekstslide