Je kan natuurlijk niet aan al je behoeften voldoen. Ons budget is beperkt (als ook onze tijd) om alles te kopen waar we behoefte aan hebben. Je zal dus keuzes moeten maken bij het bevredigen van je behoeften.
In volgende dia staat een filmpe als inleiding voor een nieuw thema.
In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Je kan natuurlijk niet aan al je behoeften voldoen. Ons budget is beperkt (als ook onze tijd) om alles te kopen waar we behoefte aan hebben. Je zal dus keuzes moeten maken bij het bevredigen van je behoeften.
In volgende dia staat een filmpe als inleiding voor een nieuw thema.
Bekijk het filmpje, en vul nadien de vragen in.
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Video
Welke term stond centraal in vorig filmpje
Slide 3 - Open vraag
Leg in eigen woorden uit waarover deze budgetlijn juist gaat.
Slide 4 - Open vraag
Het filmpje ging inderdaad over 'de budgetlijn'. Nieuwe term voor jullie, het is dan ook het begin van een nieuw hoofdstuk.
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Wat betekent de rechte in de grafiek? Leg uit in eigen woorden
Slide 10 - Open vraag
Slide 11 - Tekstslide
Een voorbeeld:
Gegeven voor de organisatie van een feestje. Een budget van € 45 wordt uitgegeven aan:
drinken: € 3 per fles
chips: € 1,50 per zak
Je kunt de budgetlijn nu tekenen door uit te rekenen hoeveel je maximaal kunt kopen als je het hele budget uit zou geven aan één product, moest je dus voor 45 euro aan drinken kopen, of voor 45 euro aan chips.
Slide 12 - Tekstslide
Drinken kost € 3 per fles.
Als je alleen maar drinken zou kopen, kun je voor € 45 maximaal 15 flessen drinken kopen.
Chips kost € 1,50 per zak.
Als je alleen maar chips zou kopen, kun je voor € 45 maximaal 30 zakken chips kopen.
Op basis van deze twee uiterste punten kunnen we nu een budgetlijn tekenen.
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Natuurlijk gaan jullie deze grafiek ook zelf moeten kunnen tekenen. Hiervoor moeten jullie echter wel een formule hebben.
Pproduct a . Qproduct a + Pproduct b . Qproduct b = budget
Begrijp je elke term uit de formule?
Slide 15 - Tekstslide
Begrijp je elke term uit de formule? Wat betekenen ze?
Slide 16 - Open vraag
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Jullie grafiek zou eruit moeten zien zoals deze in deze les
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Bekijk volgende grafiek goed, er volgen namelijk een paar vraagjes.
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Is een punt dat rechts van de budgetlijn valt (punt C) mogelijk? Waarom wel/niet?
Slide 23 - Open vraag
Het punt C ligt rechts van de grafiek. Dit betekent dat C niet haalbaar is met het budget dat we hebben. Het ligt met andere woorden buiten ons budget, het ligt buiten onze mogelijkheden
Slide 24 - Tekstslide
Is een punt dat links van de budgetlijn valt (punt B) mogelijk? Waarom wel/niet?
Slide 25 - Open vraag
Het punt B ligt links van de grafiek. Dit betekent dat we die combinatie van goederen wel kunnen betalen, maar dan hebben we niet heel ons budget gebruikt. Dit is niet de meest efficiente manier.
Slide 26 - Tekstslide
Punt A valt net op de rechte. Wat betekent dit?
Slide 27 - Open vraag
Het punt A ligt op de rechte. Dit betekent dat we heel ons budget gebruiken aan twee goederen. We hebben ons budget op een efficiente manier gebruikt.
Slide 28 - Tekstslide
Deze grafiek op papier tekenen kunnen we allemaal. Het leerplan schrijft ons voor om jullie deze grafiek ook in Excel te laten tekenen.
In volgende dia vinden jullie een filmpje waarin wordt uitgelegd hoe je dat juist moet doen.
Slide 29 - Tekstslide
Hier komt dan het filmpje
Slide 30 - Tekstslide
Dat we een beperkt budget hebben, dwingt ons natuurlijk tot kiezen: welk product verkiezen we boven hetwelke als we ons volledige budget gebruiken?
Wanneer je méér flessen drinken wilt kopen, kun je minder zakken chips kopen. Dat komt omdat je maar een beperkte hoeveelheid middelen hebt; je budget.
Dit fenomeen gaat onder de naam: opofferingskosten
Slide 31 - Tekstslide
Neem je getekende grafiek er terug even bij. Dit zal helpen bij het visualiseren van onderstaand voorbeeld.
In de situatie van vorige dia's kost een fles drinken € 3 en een zak chips € 1,50.
Wanneer je één extra fles drinken koopt, kun je € 3 minder uitgeven aan chips. Je offert dus 2 zakken chips op voor een fles drinken.
Wanneer je één zak chips extra koopt, kun je € 1,50 minder uitgeven aan drinken. Je offert dus een halve fles drinken op voor een zak chips.