Semaine 16 (15 t/m 19 maart) Unité 4: 4.6 en 4.7

Bonjour et bienvenue!
Comment ça va?
C'est quelle date aujourd'hui?

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 2 min

Onderdelen in deze les

Bonjour et bienvenue!
Comment ça va?
C'est quelle date aujourd'hui?

Slide 1 - Tekstslide

La semaine 16:                                                                                        
lundi mardi et mercredi, le dix-neuf et vingt  avril       


Deze week doen we: 
- Herhalen, mk ex. 4.6 17 t/m 20 
- Ex. 21 t/m 23 en ler. Apprendre 6 
- Ex 24 t/m 27      

Slide 2 - Tekstslide

Le but du cours: 
Objectif du cours:
Pouvoir faire des phrases avec la négation : 
                                  ne ... pas, ne ... plus, ne ...  rien en ne ... jamais
(ontkenning kunnen toepassen)

Slide 3 - Tekstslide

Le programme d'aujourd'hui: 
1. Questions? 
2. Herhalen aller, ontkenning, behandelen voorzetsels (apprendre 10)
3. Faire: 4.6  ex. 17 t/m 20                       
4. Évaluation
5. Les devoirs: ler. apprendre 5 en 10 en mk ex. 17 t/m 20                              

Slide 4 - Tekstslide

Wat betekent "aller"?
A
zijn
B
hebben
C
gaan
D
praten

Slide 5 - Quizvraag

Vul de goede vorm van 'aller' in:
je ...
A
vais
B
alle
C
va
D
vont

Slide 6 - Quizvraag

Vul de goede vorm van 'aller' in:
vous ...
A
allons
B
allez
C
aller
D
vont

Slide 7 - Quizvraag

De toekomende tijd
Zinsvolgorde wordt dan:
onderwerp + vorm van aller + heel werkwoord + rest van zin

Voorbeelden:
Je vais faire du shopping à Amsterdam. --> Ik ga shoppen in Amsterdam.
Il va acheter un nouveau pantalon. --> Hij gaat een nieuwe broek kopen.

Slide 8 - Tekstslide

Dus stappenplan toekomende tijd: 

1. Neem een vorm van aller - gaan
2. Zet hierachter het hele werkwoord (hele werkwoord eindigt meestal op -er bijv. aimer, donner, préférer, adorer, 

Bijv. Ik ga morgen een cadeau geven.
         Je vais donner un cadeau demain.
(In het frans staan de werkwoorden dichtbij elkaar)

Slide 9 - Tekstslide

Elle (gaat bezoeken) la Tour Eiffel.
A
vais visiter
B
vas visiter
C
va visiter
D
visiter

Slide 10 - Quizvraag

Tu (gaat vinden) ton livre!
A
vais trouver
B
vas trouver
C
allez trouver
D
vont trouver

Slide 11 - Quizvraag

Maintenant on va parler de la négation = de ontkenning

Ne ... pas = niet
Ne ... plus = niet meer
Ne ... jamais = nooit
Ne ...rien = niets

Slide 12 - Tekstslide

ne + persoonsvorm + pas (broodje hamburger)

Let op klinkerbotsing!!
j'ai seize ans
je n'ai pas seize ans

Slide 13 - Tekstslide

Wat is de ontkennende zin van
je regarde la télé?
A
Je regarde ne la télé pas
B
Je ne regarde pas la télé
C
Ne je pas regarde la télé
D
je ne regarde la télé pas

Slide 14 - Quizvraag

Maak de zin ontkennend:
Vous êtes en France
A
Vous ne êtes pas en France
B
Vous êtes en ne France pas
C
Vous n'êtes pas en France
D
Vous n'êtes en France pas

Slide 15 - Quizvraag

Voorzetsels
1. Sur = boven
2. Sous = onder
3. devant = voor
4. derrière = achter
5. à côté de = naast
6. dans = in 

Slide 16 - Tekstslide

Wat is:
sur
A
op
B
voor
C
onder
D
achter

Slide 17 - Quizvraag

wat is:
devant
A
onders
B
achter
C
voor
D
naast

Slide 18 - Quizvraag

wat is:
sous
A
in
B
op
C
naast
D
onder

Slide 19 - Quizvraag

Wat is:
Derrière

Slide 20 - Open vraag

Snap je de ontkenning en de voorzetsels?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

En nu jij, et maintenant c'est à toi: 
Maak de volgende opdrachten: 
4.6  ex.  17 t/m 20 en ler. apprendre 10

Dit is ook huiswerk.



Slide 22 - Tekstslide

La semaine 16:                                                                                        
lundi mardi et mercredi, le dix-neuf et le vingt avril       



- Herhalen, mk ex. 4.6 17 t/m 20 
- Ex. 21 t/m 22 en ler. Apprendre 6 
- Ex 24 t/m 27      

Slide 23 - Tekstslide

Le but du cours: 
Objectif du cours:
Pouvoir décrire ta maison.
Je huis kunnen beschrijven, en hierbij de ontkenning, en de gevoelswerkwoorden kunnen gebruiken.

Slide 24 - Tekstslide

Le programme d'aujourd'hui: 
1. Questions? 
2. Quizlet apprendre 10  en doornemen apprendre 6, overhoren  
3. Herhalen aimer, détester, adorer, préférer
4. Faire: 4.6  ex. 21, 22 en mk ex. 24 t/m 27                    
5. Évaluation
6. Les devoirs:  ler. Apprendre 6 en maken: Ex. 21 t/m 22 en
                                Ex 24 t/m 27                               

Slide 25 - Tekstslide

apprendre 2:


1. le supermarché                8. passer
2. en face de                          9. monter
3. la plage                               10. la voiture
4. le coin
5. la chose
6. dommage
7. chercher

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Franse gevoelswerkwoorden

Aimer
Détester
Adorer
Préferer

Slide 28 - Tekstslide

A. Adorer
B. Détester
C. Aimer
D. Préferer
Houden van
Liever hebben/voorkeur
Dol zijn op
Een hekel hebben aan

Slide 29 - Sleepvraag

Herhaling werkwoorden op -er
1. Stam --> hele werkwoord - er  
2. Persoon --> vous, tu etc.
3. Stam + uitgangen
Je --> e
Tu --> es
Il/elle/on --> e
Nous --> ons
Vous --> ez
Ils/elles --> ent

Slide 30 - Tekstslide

De regel:
1. Vervoeg het gevoelswerkwoord
2. voeg een bepaald lidwoord (le, la, l', les) toe
In het Nederlands komt er geen lidwoord bij.

Dus :
Ik hou van kaas
J'aime LE Fromage

Slide 31 - Tekstslide

Ik hou van katten
A
J'aime chats
B
Je préfère chats
C
J'aime les chats
D
J'adore les chats

Slide 32 - Quizvraag

Prefereer jij pizza?
A
Tu préfères la pizza?
B
Tu préféres la pizza?
C
Tu préfères pizza?

Slide 33 - Quizvraag

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Link

Slide 36 - Link

Doornemen ex. 4.6 ex. 21, 22 en mk ex. 24 t/m 27  

Maintenant à toi: Nu aan jou! 

Slide 37 - Tekstslide