Komma
- tussen twee gezegdes in een samengestelde zin;
Als mevrouw Kalenkamp praat, ben je stil.
- in een opsomming;
Morgen heb ik vier so's: Duits, Nederlands, wiskunde én biologie!
- tussen twee bijvoeglijk naamwoorden;
De oude, lieve oma geeft haar kleinkind een snoepje.
- bij woorden als 'toch', 'ja', 'hoor' en 'oké'
Ja, ik bel je morgen. Dan had je tijd om te kletsen, toch?