Stijlkwesties quiz

Taalverzorging - 4.7 Twijfelwoorden

Als en dan
Die/deze en dit/dat
mijn, uw, zijn, mij, u , zij, jou, jouw
Hun, hen, zij 
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taalverzorging - 4.7 Twijfelwoorden

Als en dan
Die/deze en dit/dat
mijn, uw, zijn, mij, u , zij, jou, jouw
Hun, hen, zij 

Slide 1 - Tekstslide

Als en dan bij vergelijking
Als gebruik je als de vergelijking gelijk aan elkaar is:
Jantje is net zo lang als Pietje.

Dan gebruik je als de vergelijking niet gelijk aan elkaar is:
Jantje is langer dan pietje. 

Slide 2 - Tekstslide

Verwijzen met die/deze dit/dat
Bij "de" woorden verwijs je met Die en Deze 
De jongen die daar loopt.

Bij "het" woorden verwijs je met Dit en Dat.
Het meisje dat daar loopt. 

Slide 3 - Tekstslide

Bezit: hun, mijn, uw en jouw
Hun tas
Mijn oma
Uw mening
Jouw klasgenoot

Slide 4 - Tekstslide

Verwijzen met 'hun'
Bij bezit: hun bal - hun oma- hun fiets - hun sigaret

Als je het woord 'aan' ervoor kunt zetten, is het ook hun.
Hij gaf gisteren aan hun de sleutel.
Zij geven hun de sleutels.


Slide 5 - Tekstslide

Verwijzen met 'wat' 
- Bij overtreffende trap: het mooiste wat ik ooit heb gezien.

- Bij 'vage' woorden (alles, iets, niets): alles wat ik wil hebben.

- Bij het verwijzen naar een hele zin: 
De mentor legde alles goed uit, wat ik erg fijn vond.

Slide 6 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Marc werkt even hard als Marika.
B
Marc werkt even hard dan Marika.

Slide 7 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik bel u op een ander kanaal als u gewend bent.
B
Ik bel u op een ander kanaal dan u gewend bent.

Slide 8 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik heb hun een compliment gegeven.
B
Ik heb hen een compliment gegeven.

Slide 9 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Wij hebben hen uitgezwaaid.
B
Wij hebben hun uitgezwaaid.

Slide 10 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Met hun wil ik niet samenwerken.
B
Met hen wil ik niet samenwerken.

Slide 11 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hun hebben koffie gepakt.
B
Zij hebben koffie gepakt.

Slide 12 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik wil u bedanken.
B
Ik wil uw bedanken.

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mij moeder is de beste.
B
Mijn moeder is de beste.

Slide 14 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hier heb je de waardevolle spullen van jouw.
B
Hier heb je de waardevolle spullen van jou.

Slide 15 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Dat humeur van jouw staat me niet aan.
B
Dat humeur van jou staat met niet aan.

Slide 16 - Quizvraag

Naar 'de-woorden' verwijs je met:
A
deze en dat
B
dit en die
C
deze en die
D
die en dat

Slide 17 - Quizvraag

Naar 'het-woorden' verwijs je met:
A
deze en die
B
deze en dit
C
dit en dat
D
die en dat

Slide 18 - Quizvraag

De scooter die/dat/wat daar staat, is van mij.

A
die
B
dat
C
wat

Slide 19 - Quizvraag

Het huis die/dat/wat daar staat.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 20 - Quizvraag

Het meisje die/dat/wat daar zit
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 21 - Quizvraag

Zie je die/dat/wat kookboeken?
A
die
B
wat
C
dat

Slide 22 - Quizvraag

Waarom kies jij voor deze/dat/wat opleiding?
A
deze
B
wat
C
dat

Slide 23 - Quizvraag

Zie je die/dat/wat kookboek?
A
Die
B
Wat
C
Dat

Slide 24 - Quizvraag

Wat vind jij nog moeilijk over dit hoofdstuk?

Slide 25 - Open vraag