13 toetsvoorbereiding H3

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

WELKOM 1B Deze les Grammatica 3.7
Vandaag les 1:
  1. Woord van de week
  2. vragen over de toetsstof in de lesson-up
  3. Zelf de toets voorbereiden

 







Slide 2 - Tekstslide

Wat is hier het lijdend voorwerp?
'Je kunt je vragen vandaag aan mij stellen.'
A
je
B
je vragen
C
vandaag
D
mij

Slide 3 - Quizvraag

WELKOM 1B Woord van de week
afgunstig

Slide 4 - Tekstslide

WELKOM 1B Woord van de week
afgunstig

betekenis: jaloers

Slide 5 - Tekstslide

Ik kan daar geen peil/pijl op trekken.
(zeemanstaal)
A
Peil
B
Pijl

Slide 6 - Quizvraag

De koeien staan in de wijde/weide
A
wijde
B
weide

Slide 7 - Quizvraag

Als eis/ijs te om te worden toegelaten moet je een diploma hebben.
A
eis
B
ijs

Slide 8 - Quizvraag

De kinderen lijden/leiden onder de oorlog.
A
lijden
B
leiden

Slide 9 - Quizvraag

In een kernzin staat
A
de belangrijkste informatie van de tekst
B
de belangrijkste informatie van een alinea
C
de toelichting
D
een voorbeeld

Slide 10 - Quizvraag

Een signaalwoord van een tegenstelling is
A
maar
B
bijvoorbeeld

Slide 11 - Quizvraag

Het woord 'gevleid' betekent:
A
jaloers
B
sterk
C
zenuwachtig
D
vereerd

Slide 12 - Quizvraag

Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp te vinden?
A
wie/wat?
B
wie/wat +o +wg?
C
wie/wat + wg?

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
'Anneloes geeft een appel aan haar broer.
A
Anneloes
B
een appel
C
haar broer

Slide 14 - Quizvraag

Wat is hier het onderwerp?
'Je kunt je vragen vandaag aan mij stellen.'
A
je
B
je vragen
C
vandaag
D
mij

Slide 15 - Quizvraag

Wat is hier het lijdend voorwerp?
'Je kunt je vragen vandaag aan mij stellen.'
A
je
B
je vragen
C
vandaag
D
mij

Slide 16 - Quizvraag

Vervoeg in de verleden tijd:
Ik ... (vinden) dat niet eerlijk
A
vind
B
vindt
C
vont
D
vond

Slide 17 - Quizvraag

Vervoeg in de verleden tijd:
Hij (fluiten) naar de hond
A
fluit
B
fluitte
C
floot
D
flootte

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het meervoud?
hek
A
heken
B
heks
C
hekken
D
hek's

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het meervoud?
baby
A
babys
B
baby's
C
babies

Slide 20 - Quizvraag

Toets voorbereiden

De toets gaat over de paragrafen lezen 3.3, woorden 3.5, grammatica 3.7 en spelling 3.8 van hoofdstuk 3.
Klaar?
Maak  de test jezelf van 3.3, 3.5, 3.7 of 3.8.
Of oefen met de woordtrainer 3.5.
Je kunt nog verder oefenen met de versterk jezelf.

Je mag ook lesstof leren, of samenvatten.

Slide 21 - Tekstslide