Taal: herhaling voor de toets

Cursus 4
Herhaling voor de toets
Log in op LessonUp
Neem je boek voor je 
vanaf blz. 90
Voordat we gaan beginnen:
Welkom 1mha
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Cursus 4
Herhaling voor de toets
Log in op LessonUp
Neem je boek voor je 
vanaf blz. 90
Voordat we gaan beginnen:
Welkom 1mha

Slide 1 - Tekstslide

Wat ga je leren voor de toets?
Cursus 4 (blz. 90)
par. 1, 2, 3, 4, 5, 6, en 7
Cursus 3 (blz. 84)
par. 4

Slide 2 - Tekstslide

Als je op de basisschool Engelse les hebt gehad, ben je tweetalig
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quizvraag

Je bent tweetalig als je net zo goed Nederlands spreekt als Pools, als je moedertaal Pools is.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Jun is geboren in Korea. Toen ze zes maanden oud was, werd ze geadopteerd door Nederlandstalige ouders. Thuis, op school en met vrienden spreekt ze Nederlands. Is Nederlands of Koreaans haar moedertaal? Geef voor beide talen een argument.

Slide 5 - Open vraag

Wat is een ander woord voor streektaal.
A
straattaal
B
dialect
C
standaardtaal
D
jongerentaal

Slide 6 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met ‘Standaardnederlands’?
A
een door de rijksoverheid officieel erkende taal
B
een taal die in een bepaalde streek of plaats wordt gesproken
C
het Nederlands dat als correct taalgebruik wordt gezien
D
het Nederlands dat je standaard spreekt vanaf je geboorte

Slide 7 - Quizvraag

Een streektaal is ontstaan uit het Standaardnederlands.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met een leenwoord?
A
een woord dat afkomstig is uit een andere taal
B
een woord dat afwijkt van de standaardtaal
C
een woord dat kort in een taal voorkomt en daarna verdwijnt
D
een woord dat vooral door jongeren op straat wordt gebruikt

Slide 9 - Quizvraag

Engels
Frans
Duits
glühwein
muesli
chatten
downloaden
etalage
restaurant
marketing
bureau

Slide 10 - Sleepvraag

Welke talen staan in de juiste volgorde waarin ze in het verleden het Nederlands
hebben beïnvloed?

A
Engels – Frans – straattaal
B
Frans – Engels – straattaal
C
straattaal – Frans – Engels

Slide 11 - Quizvraag

Hoe noemen we een teken dat een klank of begrip weergeeft?
A
muzieknoot
B
karakter
C
tekening
D
geen van de drie

Slide 12 - Quizvraag

Verdeel in lettergrepen: tandenborstel

Slide 13 - Woordweb

... is taal die je in officiële situaties gebruikt.
A
formele
B
informele

Slide 14 - Quizvraag

Kunt u mij vertellen waar het postkantoor zich bevindt?
A
formeel
B
informeel

Slide 15 - Quizvraag

Gelieve het gras niet te betreden
A
formeel
B
informeel

Slide 16 - Quizvraag

Hoi Bob, heb je lekker geslapen? Doei!
A
formeel
B
informeel

Slide 17 - Quizvraag

In welke situatie of tegen wie is het gepast om de volgende zinnen te zeggen? Kies de juiste situatie of persoon.
Yo, gast, alles oké?

A
tegen de buurjongen
B
tegen je vader
C
tegen je docent

Slide 18 - Quizvraag

In welke situatie of tegen wie is het gepast om de volgende zinnen te zeggen? Kies de juiste situatie of persoon.

Zou je niet eens even opschieten?

A
tegen de nieuwe schoonmaker in de voetbalkantine
B
tegen de oudere dame voor je in de rij bij de supermarkt
C
tegen je zusje die bijna te laat komt voor school

Slide 19 - Quizvraag

Kies de uitdrukking die bij de zin past.
De hoogspringer bereidde zich voor om over de hoge lat te springen
Gizem had zoveel popcorn gegeten dat ze er misselijk van was.
Een wit voetje halen
zijn borst nat maken
Geen pap meer kunnen zeggen
De kers op de taart zijn

Slide 20 - Sleepvraag

Kies de uitdrukking die bij de zin past.
Na veel oefenen snap ik eindelijk die staartdelingen
Hoe vaak moet ik je nog vragen om je kamer op te ruimen?
onder de knie hebben
een wit voetje halen
Een zwijnenstal zijn
De kers op de taart zijn

Slide 21 - Sleepvraag

Vervang in zin a en b het figuurlijk taalgebruik door letterlijk taalgebruik.
a. Marjan en Nadia hebben een terrasje gepakt in hartje Amersfoort.
b De trainer kookte van woede, omdat de spelers er met de pet naar gooide

Slide 22 - Open vraag

Welke omschrijving past het best bij een ‘pictogram’?
A
een eenvoudig plaatje dat een stuk tekst vervangt
B
een moeilijk plaatje dat een stuk tekst vervangt
C
een mooi plaatje dat een stuk tekst vervangt

Slide 23 - Quizvraag

Welke omschrijving past het best bij een ‘emoji’?
A
een afbeelding die je in een appje gebruikt
B
een afkorting die je in een appje gebruikt
C
een zinnetje dat je in een appje gebruikt

Slide 24 - Quizvraag

Waarom wordt op verkeersborden gebruik gemaakt van beeldtaal?

Slide 25 - Open vraag

Maggiblokjes

Vroeger pulkte ik de Maggiblokjes uit hun papiertje
en likte er even aan voordat ze de pan in gingen, want

soep wordt helemaal niet lekker, zei mijn moeder,
als er geen kind aan gelikt heeft. Later deed ik dat

niet meer, omdat ik geen soep wilde met Maggiblokjes
erin waaraan iemand heeft gelikt, ook al was ik dat zelf

die iemand. Ik begreep toen namelijk pas dat ik niet
altijd bij de soep ben als die gemaakt wordt en dat

er dus een ander kind is, zoals mijn ellendige broertje
dat likt aan de blokjes als ik een keer verhinderd ben!





Slide 26 - Tekstslide

Uit hoeveel strofen bestaat het gedicht?

Slide 27 - Open vraag

Uit hoeveel regels bestaat het gedicht?

Slide 28 - Open vraag

Uit hoeveel zinnen bestaat het gedicht?

Slide 29 - Open vraag

Ken je de toets al een beetje?
😀
😥
🤩

Slide 30 - Poll