Voegwoord herkennen
1 / 22
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Op de kast ligt een stapel papieren.
Wat is het voorzetsel?
Wat is het voorzetsel?
Slide 3 - Open vraag
lidwoord
werk-
woord
zelfst
naamw
bijv
naamw
voorzetsel
het
de
een
zijn
geweest
raak
lucht
etui
tijger
glazen
lelijke
mooie
naast
over
voor
Slide 4 - Sleepvraag
Wat is de persoonsvorm in:
Hij heeft een nieuwe fiets.
Hij heeft een nieuwe fiets.
Slide 5 - Open vraag
Wat is het onderwerp?
De rode auto rijdt heel snel.
De rode auto rijdt heel snel.
Slide 6 - Open vraag
Hij is zijn spullen vergeten.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij
Slide 7 - Quizvraag
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Link
Slide 13 - Tekstslide
Wat zijn voegwoorden?
A
tulp, school, hond
B
hij, het, wij
C
de, het, een
D
en, omdat, want
Slide 14 - Quizvraag
Bij alle voegwoorden plaats je een komma voor het voegwoord.
Behalve bij het voegwoord .......
Behalve bij het voegwoord .......
A
maar
B
en
C
of
D
want
Slide 15 - Quizvraag
Wat is geen voegwoord?
A
als
B
wanneer
C
want
D
omdat
Slide 16 - Quizvraag
Wat zijn voegwoorden?
A
om / nu
B
want / toen
C
maar / en
D
maar / toen
Slide 17 - Quizvraag
Wat zijn voegwoorden?
A
Die vertellen het tekstverband
B
Die zeggen waar de zin over gaat
C
Die staan boven een alinea
D
Twee zinnen aan elkaar plakken tot één zin
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het voegwoord?
Toen het regende werd ik met de auto gebracht.
Toen het regende werd ik met de auto gebracht.
A
het
B
toen
C
regende
D
gebracht
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het voegwoord?
Hij kwam te laat, omdat hij zich verslapen heeft.
Hij kwam te laat, omdat hij zich verslapen heeft.
A
verslapen
B
kwam
C
hij
D
omdat
