A2 Vervolg op 3.8 TC

• NT2
• MBO
• Studiejaar 2

Lesdoelen. In de les van vandaag:

• Hebben we geoefend met zinnen met als en omdat, hij zegt dat ... en hij vraagt of ...   
• Leren we ook: zij zeggen dat ... zij vragen of ... wij denken dat ... wij vragen of ... jij denkt dat ... jij vraagt of ... enz.

Zeggen dat

Hij zegt dat

Zij zegt dat

Ik zeg dat

Jij zegt dat

Wij zeggen dat

Zij zeggen dat

Jullie zeggen dat

U zegt dat

Vragen of

Hij vraagt of

Zij vraagt of

Ik vraag of

Jij vraagt of

Wij vragen of

Zij vragen of

Jullie vragen of

U vraagt of

Gaan we nu iets anders doen?

Hij vraagt of....

Hij vraagt of we nu iets anders gaan doen.

Ik vind school leuk, omdat....

1. ik leer er goed Nederlands spreken
2. ik er goed Nederlands leer spreken

Ik ga naar de kapper als ...

1. mijn haar is te lang
2. lang is mijn haar
3. mijn haar te lang is
4. mijn nagels zijn lang

Goed of fout:
Hij zegt of hij zijn fietsband zelf heeft geplakt.

1. Goed
2. Fout

Goed of fout:
Hij vraagt of ik autoverkoper wil worden

1. Goed
2. Fout

Gaan we nu iets anders doen?
Hij vraagt of .....

1. iets anders gaan we nu doen
2. gaan we nu iets anders doen
3. we nu iets anders gaan doen
4. nu gaan we iets anders doen

Maak de zin af en gebruik:

           

Hij zegt dat                                                                                  Hij vraagt of

                                                                                                                 

Verhaaltje

Merel is de dochter van Jan en Mirjam.

Merel zegt: Ik wil niet naar school

Ze zegt: Ik ben ziek

Maar Jan en Mirjam denken: Merel is niet ziek

Ze vragen: Voel jij je ongelukkig?

Ze vragen: Word jij gepest door de andere meisjes uit de klas?

Ze zeggen: Dan gaan we vanmiddag met je juf praten.

Verander het verhaaltje. Gebruik zeggen dat ..., denken dat ..., vragen of ...

Merel zegt: Ik wil niet naar school

Merel zegt dat ......................................................

Merel zegt: Ik ben ziek

Ze zegt dat ..............................................................

Maar Jan en Mirjam denken: Merel is niet ziek

Maar Jan en Mirjam  zeggen: Wij ........ dat  je niet ...................

Merel zegt dat ze niet naar school wil.

Ze zegt dat ze ziek is.

Maar Jan en Mirjam zeggen: Wij denken dat je niet ziek bent.

Verander het verhaaltje. Gebruik zeggen dat ..., denken dat ..., vragen of ...

Ze vragen: Voel jij je ongelukkig?

Ze  vr......  of ze zich ..............................................

Ze vragen: word jij gepest door de andere meisjes uit de klas?

Ze vr .....    ......     zij .............................................................................

Ze zeggen: Dan gaan we vanmiddag met je juf praten.

Ze .......... ....... ze dan vanmiddag  .......................................................

Ze vragen of zij zich ongelukkig voelt

Ze vragen of zij gepest wordt 

                                door de andere meisjes in de klas.

Ze zeggen dat ze dan vanmiddag met de juf gaan praten.