Het presens

• Nederlands
• ISK

Het presens

werkwoorden tegenwoordige tijd

Enkelvoud (snijden)

Ik snijd het vlees

Je/jij snijdt het vlees

Snijd je/jij het vlees? 

Hij/ zij snijdt het vlees

Meervoud (snijden)

We/wij snijden het vlees

Jullie snijden het vlees

Ze/zij snijden het vlees

Enkelvoud (helpen) 

Ik help mijn moeder.

Je/jij helpt mijn moeder.

Help je/jij mijn moeder?

Hij/ zij  helpt mijn moeder. 

Meervoud (helpen) 

We/wij helpen mijn moeder.

Jullie helpen mijn moeder. 

Ze/zij helpen mijn moeder. 

Peter ... zijn moeder.

1. helpen
2. help
3. helpt

Het kind ... in haar boek.

1. kleurt
2. kleur
3. kleuren

Het meisje ... op straat.

1. hinkelen
2. hinkelt
3. hinkel

De jongens ... op het schoolplein.

1. vecht
2. vechten
3. vechtt

Ik ... naar mijn docent.

1. lag
2. lacht
3. lach
4. lachen

De kinderen ... in de lucht.

1. springen
2. springt
3. spring
4. springtt

Het eten ruiken lekker.

Goed

Fout

De zon schijnt.

Goed

Fout

De jongen bloed aan zijn vinger.

Goed

Fout.

Mustafa (kijken) naar de televisie.

Mijn vader (begrijpen) de tekst niet.

Juf Jenny (luisteren) naar de kinderen.

(Drinken) jij een glas cola?

(Glijden) jij van de glijbaan?

Mijn broer (rijden) op een Fatbike.

Maken les 1 en 2 

1 Zoek de vertaling op van het woord.

2. Vul de goede vorm van het werkwoord in.

3. Maak zinnen met de werkwoorden.