Het presens

• Nederlands
• ISK

werkwoorden 

het presens  /

tegenwoordige tijd

Enkelvoud (werken)

Ik werk op school

Je/jij werkt op school

Werk je/jij op school?

Hij/ zij werkt op school

Meervoud (werken)

Wij/we werken op school

Jullie werken op school

Ze/zij werken op school

Enkelvoud (snijden)

Ik snijd het vlees

Je/jij snijdt het vlees

Snijd je/jij het vlees? 

Hij/ zij snijdt het vlees

Meervoud (snijden)

We/wij snijden het vlees

Jullie snijden het vlees

Ze/zij snijden het vlees

Enkelvoud (helpen) 

Ik help mijn moeder.

Je/jij helpt mijn moeder.

Help je/jij mijn moeder?

Hij/ zij  helpt mijn moeder. 

Meervoud (helpen) 

We/wij helpen mijn moeder.

Jullie helpen mijn moeder. 

Ze/zij helpen mijn moeder. 

Peter ... zijn moeder.

1. helpen
2. help
3. helpt

Het kind ... in haar boek.

1. kleurt
2. kleur
3. kleuren

Het meisje ... op straat.

1. hinkelen
2. hinkelt
3. hinkel

De jongens ... op het schoolplein.

1. vecht
2. vechten
3. vechtt

Ik ... naar mijn docent.

1. lag
2. lacht
3. lach
4. lachen

De kinderen ... in de lucht.

1. springen
2. springt
3. spring
4. springtt

Het eten ruiken lekker.

Goed

Fout

De zon schijnt.

Goed

Fout

De jongen bloed aan zijn vinger.

Goed

Fout.

Mustafa (kijken) naar de televisie.

Mijn vader (begrijpen) de tekst niet.

Juf Jenny (luisteren) naar de kinderen.

(Drinken) jij een glas cola?

(Glijden) jij van de glijbaan?

Mijn broer (rijden) op een Fatbike.

Uitleg werkwoordschema

Huiswerk voor woensdag 22 januari

let op bij woorden als

maken --->

zitten ---> 

schrijven --->

lezen --->