Ria bijles verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Het schema dat voor verwijswoorden in het boek staat.

In de eerste les  keken we naar

	de	het
hier	deze	dit
daar	die	dat

Deze verwijswoorden gebruik je ook als je terugwijst naar woorden.

bijv. het meisje ........... daar loopt.

dat

................ potlood hier op tafel is van mij.

1. die
2. deze
3. dit
4. dat

................ potlood daar is van jou.

1. die
2. deze
3. dit
4. dat

Ik vind ........... oefening makkelijk.
De vorige was moeilijker.

1. die
2. deze
3. dit
4. dat

In de tweede les keken we naar

Deze woorden gebruik je voor 
de-woorden

                   en
het woorden

(mannelijk

vrouwelijk)

(onzijdig)

alleen voor het onderwerp

Die jongen is stoer.
Hij durft heel veel.

1. goed
2. fout

Die kinderen hebben veel plezier.
Hun maken nooit ruzie

1. goed
2. fout

Dit boek is zo mooi.
Iedereen wil hem lezen.

1. goed
2. fout

In de derde les keken we naar

bijv. 

Ik kijk naar jou, 

Hij kijkt naar jou.

Hij zwaait naar mij.

Die mensen komen bij ons.

Bij een bezit, als het niet om de persoon gaat maar om wat van hem of haar is, gebruiken we:

zijn

zijn

haar

hun

Bezittelijk voornaamwoord

Heb je de armband ............ je gisteren droeg, van je vriend gekregen?

1. die
2. deze
3. dit
4. dat

De familie Gonzaga heeft al
......... huizen in Mantua verkocht.

1. zijn
2. haar
3. hun
4. hem

Zo'n festival is goed voor Gouda, want ....... trekt veel bezoekers

1. hij
2. zij
3. het
4. ze

Het bestuur komt niet terug op ........ besluit tot contributieverhoging.

1. zijn
2. haar
3. hun
4. hem

De grootste uil is de oehoe, maar je ziet ....... zelden in Nederland

1. hun
2. hij
3. hem
4. zijn

Ons geheim is zestig jaar bewaard gebleven voor .......... bekend werd.

1. hij
2. zij
3. zijn
4. het

Het boek dat daar ligt is van mij.
Het is echt ......... boek

1. mij
2. me
3. mijn
4. mijne

Het boek dat daar ligt is van jou.
Het is echt ......... boek

1. jouw
2. jou
3. jouwe
4. joue

Maak een zin met het woord discotheek, waarin je met een van de verwijswoorden terugverwijst naar het woord.

Maak een zin met het woord volleybalwedstrijd, waarin je met een van de verwijswoorden terugverwijst naar het woord.

Maak een zin met het woord politieagenten, waarin je met een van de verwijswoorden terugverwijst naar het woord.

Maak een zin met het woord krant, waarin je met een van de verwijswoorden terugverwijst naar het woord.

Maak een zin met het woord politieagenten, waarin je met een van de verwijswoorden terugverwijst naar het woord.