Formuleren H4 verwijswoorden

Het schema dat voor verwijswoorden in het boek staat.
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Het schema dat voor verwijswoorden in het boek staat.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Het potlood, ... hier op tafel ligt, is van mij.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 3 - Quizvraag

Heb je de armband ............ je gisteren droeg, van je vriend gekregen?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 4 - Quizvraag

De oefening, ... op blz.7 staat, is makkelijk.

A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Tekstslide

Die jongen is stoer.
Hij durft heel veel.
A
goed
B
fout

Slide 7 - Quizvraag

Die kinderen hebben veel plezier.
Hun maken nooit ruzie
A
goed
B
fout

Slide 8 - Quizvraag

Dit boek is zo mooi.
Iedereen wil hem lezen.
A
goed
B
fout

Slide 9 - Quizvraag

In de derde les keken we naar

Slide 10 - Tekstslide

De leerlingen liepen in de gang en ik heb ... gezien.
A
hun
B
zij
C
hen
D
ze

Slide 11 - Quizvraag

Bij een bezit, als het niet om de persoon gaat maar om wat van hem of haar is, gebruiken we:
zijn
zijn
haar
hun

Slide 12 - Tekstslide

De familie Gonzaga heeft al
......... huizen in Mantua verkocht.
A
zijn
B
haar
C
hun
D
hem

Slide 13 - Quizvraag

Zo'n festival is goed voor Gouda, want ....... trekt veel bezoekers.
A
hij
B
zij
C
het
D
ze

Slide 14 - Quizvraag

De grootste uil is de oehoe, maar je ziet ....... zelden in Nederland
A
hun
B
hij
C
hem
D
zijn

Slide 15 - Quizvraag

Ons geheim is zestig jaar bewaard gebleven voor .......... bekend werd.
A
hij
B
zij
C
zijn
D
het

Slide 16 - Quizvraag

Het boek dat daar ligt is van mij.
Het is echt ......... boek
A
mij
B
me
C
mijn
D
mijne

Slide 17 - Quizvraag

Het boek dat daar ligt is van jou.
Het is echt ......... boek
A
jouw
B
jou
C
jouwe
D
joue

Slide 18 - Quizvraag

Het bestuur komt niet terug op ........ besluit tot contributieverhoging.
A
zijn
B
haar
C
hun
D
hem

Slide 19 - Quizvraag

Maak een zin met het woord politieagenten, waarin je met een van de verwijswoorden terugverwijst naar het woord.

Slide 20 - Open vraag