Opdrachten bij tekst 3 (166)
1. Wat is het onderwerp van deze tekst?
2. Wat is het tekstdoel van deze tekst?
3. Uit welke drie onderdelen zou een lesdag moeten bestaan?
4. Meer sporten betekent niet dat je minder leert, zegt de schrijver.
Welk argument geeft hij daarvoor?
5. Waarnaar verwijzen:
daarmee (r 2) , ze (r 9), daarin (r 11), daarvoor (r 17), dat (r 23)
6. Wat is de conclusie en aan welk woordje kun je dat zien?