3e nv + vz 3tl/4tl

Heute:
Grammatik: Voorzetsels en persoonlijk voornaamwoord
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Heute:
Grammatik: Voorzetsels en persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

3e naamval

Leerdoel:
- Ik kan de voorzetsels en persoonlijke voornaamwoorden van de 3e naamval vinden en toepassen



Slide 2 - Tekstslide

Voorzetsels 3e naamval

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Het persoonlijk voornaamwoord
3de naamval  (meewerkend voorwerp)
eerste naamval         derde naamval (meewerkend voorwerp). 
ich                                    mir.      MIJ                                                                              
du                                     dir        JOU                            
er                                      ihm.     HEM
sie                                    ihr.        HAAR
es                                     ihm.      HET
wir                                   uns.       ONS
ihr                                   euch.     JULLIE
sie/Sie                          ihnen/Ihnen.    HEN / U


Slide 5 - Tekstslide

 Voorzetsels + 3e naamval

mit
met
Ich gehe mit ihm ins Kino
nach
na; naar
Ich bin nach dir dran.
bei
bij
Ich bin gerne bei dir
seit
sinds
Seit mir hat er keine Freundin mehr gehabt.
von
van; door
Er bekommt ein Geschenk von ihr
zu
naar( bij personen)
Kommst du morgen zu mir?
aus
uit
Ich kriege kein Wort aus dir heraus!

Slide 6 - Tekstslide

Voorzetsels 3e naamval

Slide 7 - Woordweb

Voorzetsels 3e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
mit
B
zu
C
durch
D
von

Slide 8 - Quizvraag

Voorzetsels 3e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
nach
B
für
C
zu
D
bei

Slide 9 - Quizvraag

Wat is 'ik' in de derde naamval?
A
mir
B
ich
C
ihr
D
mich

Slide 10 - Quizvraag

de derde naamval van jou is ...
A
dir
B
du
C
dich

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn de voorzetsels van de derde naamval:
A
aus, bei, mit , nach, seit, von, zu ,außer,
B
de derde naamval heeft geen voorzetsels
C
durch , für, gegen, ohne, um, bis, gegen
D
aus, bei, mit, nach, durch, für, ohne, zu, außer

Slide 12 - Quizvraag

Wat is 'hij' ( er ) in de derde naamval?
A
ihn
B
er
C
ihm
D
ihr

Slide 13 - Quizvraag

Wollt ihr mit ..... (hen) nach Berlin?
A
sie
B
ihr
C
ihn
D
ihnen

Slide 14 - Quizvraag

Das hat er von ...... (haar) bekommen.
A
sie
B
ihr
C
ihm
D
ihn

Slide 15 - Quizvraag

Waarom schrijf je : mit DER Frau en niet : mit DIE Frau
A
na het voorzetsel MIT krijg je derde naamval
B
Na het voorzetsel MIT, krijg je de vierde naamval
C
Het lidwoord bij Frau is altijd : der

Slide 16 - Quizvraag