Persoonsvorm vinden in de samengestelde zin.
Zet de zin in een andere tijd. Je maakt van tegenwoordige tijd verleden tijd en andersom. De volgorde van de woorden mag niet veranderen.
De werkwoorden die veranderen zijn de persoonsvorm.
- Amber gaat niet mee naar de bioscoop, want ze is ziek.
- Amber ging niet mee naar de bioscoop, want ze was ziek.