Grammatica H3

Grammatica
Deel 1: zinsdelen vinden
Deel 2: WWG
Deel 3: OW
Deel 4: LV
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica
Deel 1: zinsdelen vinden
Deel 2: WWG
Deel 3: OW
Deel 4: LV

Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen vinden (1)
Stap 1: PV vinden en onderstrepen.
De PV is altijd een werkwoord, gebruik de getal of tijdsproef.

Stap 2: Zet een zinsdeelstreep voor en achter de PV.

Tip: alles voor de PV is 1 zinsdeel, ongeacht de hoeveelheid woorden.

Slide 2 - Tekstslide

Zinsdelen vinden (2)
De andere zinsdelen vind je door de zin in een andere volgorde te zetten, maar de zin moet dezelfde betekenis behouden.
Voorbeeld:
Het lieve en leuke meisje | lacht | vriendelijk | naar mij.
1: pv = lacht (tijdsproef; lachte)
2: Het lieve en leuke meisje = 1 zinsdeel
3: vriendelijk lacht.... naar mij DUS een zinsdeel streep tussen vriendelijk en naar.

Slide 3 - Tekstslide

Verdeel in zinsdelen:
De ondeugende buurjongen liet zijn broertje struikelen.

Slide 4 - Open vraag

Verdeel in zinsdelen:
Mijn opa ging gisteren lopen naar de markt.

Slide 5 - Open vraag

WG (werkwoordelijk gezegde)
1. Het WG zijn alle werkwoorden in de zin, dus ook de PV
2. Werkwoorden zijn woorden die je doet. Je kunt er ik, jij, hij, wij jullie of zij voor zetten.
3. Let op splitsbare werkwoorden zoals opbellen, aantrekken, uitgraven. Hier komt een voorzetsel erbij en die hoort dus OOK bij het WG!

Slide 6 - Tekstslide

WG (2)
Nadat je de PV en zinsdelen hebt gevonden, benoem je het WG.
Je zet boven alle werkwoorden de afkorting WG.

Voorbeeld:
wg.                                  wg
Gisteren | heeft | Jaimy | mij | geslagen.
wg = heeft geslagen

Slide 7 - Tekstslide

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Jip heeft gisteren een ijsje gegeten'

A
heeft
B
heeft gegeten
C
gegeten
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?Waarom geeft zij hem een dropje?
A
geeft
B
zij
C
Waarom
D
geeft een dropje

Slide 10 - Quizvraag

OW (onderwerp)
Wie doet iets in de zin? Dat noemen we het onderwerp.
Je vindt het door te vragen wie of wat + WG.
Let op, je mag hier nooit voorzetsels bij verzinnen om de vraag te kunnen beantwoorden.

Tip: Het onderwerp staat altijd naast de persoonsvorm, ervoor of erachter!

Slide 11 - Tekstslide

OW (2)
Voorbeeld:
     wg                  ow
Op de vroege ochtend | fietsten | Benny en Tim | naar de bakker.
WG= fietsten
OW = wie of wat fietsten? = Benny en Tim

Slide 12 - Tekstslide

Wat is de regel om het onderwerp van een zin te vinden?
A
wie/wat = onderwerp
B
wat = onderwerp
C
wie/wat + wg= onderwerp
D
Je hebt geen regel nodig

Slide 13 - Quizvraag

OW?
Ik kom vanavond een uurtje later.

A
een uurtje later
B
Ik
C
vanavond

Slide 14 - Quizvraag

OW?
De jongste dochter was op vakantie met het vliegtuig.

A
De jongste dochter
B
Was
C
Op vakantie
D
dochter

Slide 15 - Quizvraag

OW?
Op donderdagavond gaat de dikke gemene buurman van nummer 76 altijd bowlen.
A
De dikke gemene buurman
B
Op donderdagavond
C
De dikke gemene buurman van nr 76
D
Altijd

Slide 16 - Quizvraag

LV (lijdend voorwerp)
Wat het OW doet, is het LV.
Je vindt het LV door te vragen: wie of wat + wg + ow
Ook hier geldt; je mag de vraag niet veranderen om een antwoord te krijgen. Er is niet altijd een LV, wel altijd een OW. (behalve bij gebiedende wijs)
OW altijd eerst benoemen en pas daarna het LV.
Een LV begint NOOIT met een voorzetsel.

Slide 17 - Tekstslide

LV (2)
Voorbeeld:  
Op vakantie in Frankrijk | wil | ik | altijd | een lekker croissantje | eten.

wg= wil eten
ow (wie wil eten) = ik
lv (wat wil ik eten) = een lekker croissantje

Slide 18 - Tekstslide

Heeft elke zin een lijdend voorwerp?
A
Ja
B
Nee

Slide 19 - Quizvraag

Ik rijd vijftig kilometer.

In deze zin staat .....
A
wel een lijdend voorwerp
B
geen lijdend voorwerp

Slide 20 - Quizvraag

LV?
Mag ik jouw rekenmachine lenen ?
A
Mag lenen
B
ik
C
jouw rekenmachine
D
geen lijdend voorwerp

Slide 21 - Quizvraag

Ze gaat naar de bioscoop met haar vriendin.
A
wel een lijdend voorwerp
B
geen lijdend voorwerp

Slide 22 - Quizvraag

LV?
Thomas heeft Marieke bloemen gegeven.
A
Er is geen lijdend voorwerp
B
Thomas
C
Marieke
D
bloemen

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten.
A
Geen lijdend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 24 - Quizvraag