Het betrekkelijk voornaamwoord + de werkwoorden toetsweek 1

Het betrekkelijk voornaamwoord 
en herhaling werkwoorden Toetsweek 1 4V en 4H
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Het betrekkelijk voornaamwoord 
en herhaling werkwoorden Toetsweek 1 4V en 4H

Slide 1 - Tekstslide

In de volgende dia's ga je alle grammatica onderdelen van hst 1 herhalen.
Dit betreft:
het betrekkelijk voornaamwoord
verschillende w.w tijden
verschil tussen de futur en de conditionnel


Slide 2 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
qui
que
dont

Slide 3 - Tekstslide

qui en que
Als het betrekkelijk voornaamwoord het ONDERWERP vervangt, dan gebruik je QUI
Als het betrekkelijk voornaamwoord het LIJDEND VOORWERP  vervangt, dan gebruik je QUE/QU'



Slide 4 - Tekstslide

Exemples:
C'est le professeur ........ donne beaucoup de devoirs.
Het onderwerp van de hoofdzin is "le professeur". 
Ik vul hier in: QUI
C'est le professeur ...... les élèves aiment beaucoup.
Het onderwerp van de hoofdzin is niet "le professeur" maar "les élèves:. 
 Ik vul hier in:  QUE

Slide 5 - Tekstslide

Exemples
L'acteur qui joue dans ce film est mon acteur préféré.
Le prof qui a écrit cette lettre est très gentil.
C'est ma mère qui a fait ce gâteau. 
Le portable que j'ai acheté la semaine dernière, ne marche plus.
Le pantalon que je voulais acheter, était trop cher.
Au magasin, j'ai vu une robe que j'aime beaucoup.




Slide 6 - Tekstslide

Het betrekkelijk voornaamwoord 'dont'
DONT is een betrekkelijk voornaamwoord dat hoort bij een werkwoord dat het voorzetsel 'DE' heeft. 
bv:
parler de = praten over
rêver de = dromen van / over
avoir envie de = zin hebben in
avoir besoin de = nodig hebben




Slide 7 - Tekstslide

Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord:
Il a fait un voyage ..... est intéressant.
A
qui
B
que
C
qu '
D
dont

Slide 8 - Quizvraag

Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord: qui of que?
C'est un ami ... m'a aidé beaucoup.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 9 - Quizvraag

Kies het juiste betrekkelijk vnw

Est-ce que tu peux me donner le livre .... tu as acheté?

A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 10 - Quizvraag

J'ai besoin de ce livre.
C'est un livre .......j'ai besoin.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 11 - Quizvraag

Voici la recette .... je t'ai souvent parlé.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 12 - Quizvraag

C'est un client .... prend très souvent le plat du jour.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 13 - Quizvraag

La monnaie .... il nous rend n'est pas suffisante.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 14 - Quizvraag

Wat zijn de betrekkelijke voornaamwoorden in het Frans?
A
du/de la/ des/ de l'
B
à / au/ aux / à la/ à l'
C
qui/que/ qu'/ dont
D
où/ comment/ quoi

Slide 15 - Quizvraag

Het betrekkelijk voornaamwoord qui is altijd lijd. v.w in mijn betrekkelijke bijzin.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Het betrekkelijk voornaamwoord dont gaat altijd gepaard met een w.w met de. ( bijv. parler de, besoin de)
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Où gebruik je als betrekkelijk voornaamwoord als je verwijst naar ........ in de hoofdzin
A
Een plaats
B
een moment in de tijd
C
een plaats of een moment in de tijd

Slide 18 - Quizvraag

J'ai acheté un sac .... était très cher.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 19 - Quizvraag


Je porte le pull _______ tu as choisi.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 20 - Quizvraag

Tu as la recette .... j'ai besoin.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 21 - Quizvraag

C'est le jour ..... j'ai rencontré mon ami.
A
qui
B
que
C
D
dont

Slide 22 - Quizvraag

La réponse ... il a donné était très simple à comprendre.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 23 - Quizvraag

La ville ........ j'ai habité dix ans a grandi.
A
qui
B
que
C
D
dont

Slide 24 - Quizvraag

Monsieur, il y a une erreur dans le test ... vous avez donné!
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 25 - Quizvraag

Hoe maak je een voltooid deelwoord van een w.w op -er?
A
-er --> é
B
-er --> u
C
-er --> i
D
- er ----> er

Slide 26 - Quizvraag

Hoe vind je de stam van de imparfait?
A
w.w - er
B
hele ww
C
nous-vorm in de présent - ons
D
moet je uit je hoofd leren

Slide 27 - Quizvraag

Hoe vind je de stam van de futur?
A
w.w - er
B
hele ww
C
nous-vorm in de présent - ons
D
moet je uit je hoofd leren

Slide 28 - Quizvraag

De stam van de futur is dezelfde als die van de conditionnel.
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quizvraag

Wat zijn de uitgangen van de imparfait?
A
-e/-es/-e/-ons/-ez/-ent
B
-ai/-as/-a/-ons/-ez/-ont
C
-ais/-ais/-ait/-ions/-iez/-aient
D
-s/-s/-/-ons/-ez/-ent

Slide 30 - Quizvraag

De uitgangen van de futur zijn dezelfde als de uitgangen van de imparfait.
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quizvraag

Wat zijn de uitgangen van de conditionnel?
A
-e/-es/-e/-ons/-ez/-ent
B
-ai/-as/-a/-ons/-ez/-ont
C
-ais/-ais/-ait/-ions/-iez/-aient
D
-s/-s/-/-ons/-ez/-ent

Slide 32 - Quizvraag

De w.w vorm van de futur bestaat net als in het Nederlands uit 2 delen.
bijv. wij zullen wachten
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quizvraag

De conditionnel wordt in het Nederlands vertaald door een vorm van zouden+ heel w.w
A
waar
B
niet waar

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de stam van de futur en conditionnel van être?
A
aur
B
ser
C
ir
D
fer

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de stam van de futur en conditionnel van faire?
A
aur
B
ser
C
ir
D
fer

Slide 36 - Quizvraag

Wat is de stam van de futur en conditionnel van aller?
A
aur
B
ser
C
ir
D
fer

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de stam van de futur en conditionnel van pouvoir?
A
devr
B
pourr
C
voudr
D
finir

Slide 38 - Quizvraag

Wat is de stam van de futur en de conditionnel van vouloir
A
Voudr
B
pourr
C
aur
D
ir

Slide 39 - Quizvraag

Wat is de stam van de futur en de conditionnel van avoir
A
a
B
av
C
avr
D
aur

Slide 40 - Quizvraag