Grammatica H5 (voornaamwoorden)

WOORDSOORTEN

VOORNAAMWOORDEN

Grammatica H5

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

WOORDSOORTEN

VOORNAAMWOORDEN

Grammatica H5

Slide 1 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 2 - Open vraag

Welke voornaamwoorden ken je?

Slide 3 - Open vraag

Voornaamwoorden (1)
Persoonlijke voornaamwoorden > vervangt een zn in de zin
Die bal is van Jan > Hij is van hem.

Slide 4 - Tekstslide

Voornaamwoorden (2)

Bezittelijke voornaamwoorden > geeft aan van wie iets is.

Dit is jouw kamer / Mijn huis staat daar.

Het bez.vnw staat altijd vóór het bezit.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Verschil pers./bezit vnw

Pers. voornaamwoorden > kun je in een naam veranderen

Ik ga naar huis > Piet gaat naar huis.

Bij een bezit. vnw kan dat niet zonder verandering van de naam: Mijn school > Piets school

Slide 7 - Tekstslide

Voornaamwoorden (3)

Vragende voornaamwoorden > staat meestal aan het begin van een vraagzin

Wie is daar? / Welke sport beoefen jij?

Wie, Wat, Welk(e), Wat voor (een)

Slide 8 - Tekstslide

Voornaamwoorden (4)

Aanwijzende voornaamwoorden > wijst iets aan

Dat boek heb ik ook.

Deze, Die, Dat, Dit, Zulk(e), Zo'n, Dergelijke


Slide 9 - Tekstslide

Voornaamwoorden (5)

NIEUW: betrekkelijk voornaamwoord

verwijst naar een woord of woordgroep die er vlak voor staat in dezelfde zin

De jongen die daar staat / Dat meisje dat daar staat


Slide 10 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoorden

Die > verwijst naar de-woorden

Dat > verwijst naar het-woorden

Wie > verwijst naar een persoon
Wat > verwijst naar een heel zinsdeel of een overtreffende trap

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeelden

De verhalen die ik gehoord heb. > die verwijst naar de verhalen

Het boek dat ik gelezen heb. > dat verwijst naar het boek

Hij is een persoon, wie ik niet vertrouw. > wie verwijst naar hij 
Het gekste wat ik gedaan heb. / Ted leende mij haar fiets, wat ik
                                   erg aardig vond.

Slide 12 - Tekstslide





Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?
A
Wie = een vragend voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quizvraag

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Die vrouw is mijn buurvrouw.
Die =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag