P2 Lesweek 2 argumenteren

 stelling | standpunt | argument | 2JAD
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

 stelling | standpunt | argument | 2JAD

Slide 1 - Tekstslide

Doelen van deze les
-Je kunt een stelling/standpunt en argumenten van elkaar onderscheiden
-Je kunt benoemen wat een argument sterk maakt en wat een argument zwak maakt. 

Slide 2 - Tekstslide

Stelling = bewering of uitspraak
Standpunt = geeft mening over stelling


Slide 3 - Tekstslide

Het ontwikkelen van een stelling
Een stelling bestaat uit één zin en is kort en krachtig. ...
Een stelling is nooit een vraag. ...
Een stelling bevat geen argumenten. ...
De stelling moet gaan over iets waar zowel voor- als tegenstanders argumenten voor kunnen bedenken. ...
Een stelling bevat geen ontkenningen

Slide 4 - Tekstslide

Soorten argumenten 
Objectieve
- feitelijke argumenten (controleerbaar) 
Subjectieve
- niet-feitelijke argumenten (moeten vaak ondersteund worden)
Ook wel 'waarderende' argumenten genoemd. 

Slide 5 - Tekstslide

Feitelijke argumenten
-Gebaseerd op feiten. Deze zijn controleerbaar.
Bijvoorbeeld:
'De nieuwste iPhone is het goedkoopst wanneer je die bestelt op de website van TELE12. Dat blijkt uit informatie van drie vergelijkingssites.'

Slide 6 - Tekstslide

Waarderende argumenten
-Gebaseerd op voorkeur, gevoel, opvattingen. 
Bijvoorbeeld:
'De nieuwste iPhone is het goedkoopst wanneer je die bestelt bij de winkel om de hoek. De service is daar heel goed en daarom ben je op lange termijn minder geld kwijt.'

Slide 7 - Tekstslide

Arceer of onderstreep
 de argumenten uit de leestekst

Slide 8 - Tekstslide


Noem één van de argumenten uit de leestekst

Slide 9 - Open vraag

Een ander woord voor mening is standpunt.
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quizvraag

stelling
standpunt
argument
'Er moet meer geld naar de zorg.'
'Ik vind het een slechte zaak dat zorgpersoneel zo weinig verdient.'
'Meer geld voor zorgmedewerkers vergroot de kwaliteit van de zorg.'

Slide 11 - Sleepvraag

Feitelijke argumenten zijn subjectief.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Noem een feitelijk argument:
'Ongezond eten moet duurder
worden.'

Slide 13 - Woordweb

Noem een waarderend argument:
'Ongezond eten moet duurder
worden.'

Slide 14 - Woordweb

Stelling = bewering of uitspraak
Standpunt = geeft mening over stelling


Slide 15 - Tekstslide

Hoe formuleer je een standpunt?
Naar mijn mening...
Ik vind dat…
Ik denk dat…
Volgens mij…
Ik heb het idee dat…
Mijns inziens…
Het is duidelijk dat.
De conclusie moet zijn dat.

Slide 16 - Tekstslide

Zoek argumenten bij je stelling
-Zorg dat je een sterk argument aanvoert. Feitelijke argumenten en waarderende argumenten kunnen beiden sterk zijn, maar...
Laat zien dat je kennis hebt van/onderzoek hebt gedaan!

Slide 17 - Tekstslide

Huiswerk
Zorg voor twee feitelijke argumenten bij je stelling!

Slide 18 - Tekstslide