BSR 08/01 2ha Grammatica ZD 1+3 herhaling Lj1 + ng

Open alvast je boek op blz. 208-209.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§1: Herhaling leerjaar 1
§3: Naamwoordelijk gezegde
Voordat we beginnen:
2HA
GRAMMATICA
ZINSDELEN
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Open alvast je boek op blz. 208-209.
Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§1: Herhaling leerjaar 1
§3: Naamwoordelijk gezegde
Voordat we beginnen:
2HA
GRAMMATICA
ZINSDELEN

Slide 1 - Tekstslide

  • Je hebt de herhaling van leerjaar 1 gemaakt.
  • Je weet het verschil tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde.
  • Je kunt het naamwoordelijke gezegde in een zin vinden.
Lesdoelen

Slide 2 - Tekstslide

In deze les gaan we:
  • Starten met een nieuw hoofdstuk (zinsdelen);
  • de uitleg behandelen van twee paragrafen (en hierbij aantekeningen maken);
  • Opdrachten paragraaf 1 en paragraaf 3 maken.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Je kunt de persoonsvorm in een zin op drie manieren vinden. 
Schrijf mee in je schrift, maak aantekeningen!

Slide 5 - Tekstslide

De tijdproef
1) Verander de zin van tijd.
Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm. Kijk maar:
  • Naud wil in het weekend geen huiswerk maken.
  • Naud wilde in het weekend geen huiswerk maken.

Slide 6 - Tekstslide

De vraagproef
2) Maak van de zin een vraag.
Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
  • Alette, Hester en Fenna hebben woensdag ingehaald. 
  • Hebben Alette, Hester en Fenna woensdag een toets ingehaald?

Slide 7 - Tekstslide

De getalsproef
3) Verander het getal (het aantal) van de zin. Het gaat dan niet meer om één persoon, maar bijvoorbeeld om twee.
Het woord dat dan verandert, is de persoonsvorm. Kijk maar:
  • Hiddo zat tijdens de uitleg aan andere dingen te denken.
  • Hiddo en Wout zaten tijdens de uitleg aan andere dingen te denken.

Slide 8 - Tekstslide

Het onderwerp
Het onderwerp in een zin:
'Tijdens zijn show amuseert de cabaretier het publiek met zelfgeschreven liedjes.'
De cabaretier = het onderwerp
Het onderwerp van de zin is vaak een persoon (of dier/ding) die iets doet. Vrijwel elke zin heeft een onderwerp.
  • Hoe vind je het onderwerp? Stel de vraag: Wie/wat + persoonsvorm


Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordelijk
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Ze zeggen wat het onderwerp (mens, dier of ding) doet of ondergaat. De persoonsvorm is altijd een onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, horen die er ook bij.
gezegde (wg)

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordelijk
  • Bepaal welke woorden werkwoorden zijn.
  • Deze woorden vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
  • Delen van een scheidbaar werkwoord horen ook bij het wg.

    De bezorger heeft het pakketje gisteravond afgeleverd.
gezegde (wg)

Slide 11 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (LV)
Een lijdend voorwerp geeft meestal aan aan wie/wat iets 'overkomt' of 'ondergaat'
Zo vind je het lijdend voorwerp:
1. Zoek de PV en verdeel de zin in zinsdelen.
2. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
3. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + onderwerp?
Norah heeft een warme winterjas gekocht.
Wat heeft Norah gekocht? Een warme winterjas.

Slide 12 - Tekstslide

"Mijn broertje heeft gisteren nieuwe hardloopschoenen gekocht."
Wat is de persoonsvorm?

Slide 13 - Open vraag

Welke van de drie manieren heb jij bij de vorige vraag gebruikt om de persoonsvorm te vinden?

Slide 14 - Open vraag

"Mijn broertje heeft gisteren nieuwe hardloopschoenen gekocht."
Wat is het onderwerp?

Slide 15 - Open vraag

"Mijn broertje heeft gisteren nieuwe hardloopschoenen gekocht."
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 16 - Open vraag

"Mijn broertje heeft gisteren nieuwe hardloopschoenen gekocht."
Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 17 - Open vraag

Noteer van de volgende twee zinnen de persoonsvorm, het onderwerp,
het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp:
1. Mijn broertje wil elke dag uitslapen.
PV  =                                            OW =
WWG  =                                        LV =
2. Heb ik een nieuwe fiets gekocht? 
PV =                                                OW =
WWG =                                           LV  =
Twee zinnen ontleden

Slide 18 - Tekstslide

Het meewerkend
Een meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het meewerkend voorwerp is vaak een mens of een dier. Het mv komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met 'vertellen' of met 'geven'.
Een meewerkend voorwerp kan beginnen met het woordje aan, maar dat hoeft niet. 
voorwerp (mv)

Slide 19 - Tekstslide

Het meewerkend
  • Let op: niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp!
  • Het mv is namelijk het antwoord op de vraag: aan of voor wie + wg + ow + lv?

    Wij hebben mijn neefje voor zijn verjaardag een bioscoopbon gegeven.
voorwerp (mv)

Slide 20 - Tekstslide

De bijwoordelijke
Soms zijn bijwoordelijke bepalingen niet zo makkelijk te vinden omdat je vragen als waar?, wanneer? etc. niet kan stellen. Maar als je de zinnen op de juist manier ontleedt, blijven ze vanzelf over.
bepaling (bwb)

Slide 21 - Tekstslide

De bijwoordelijke
Een bijwoordelijke bepaling geeft vaak een tijd, plaats of reden aan. Oftewel: wanneer, waar of waarom iets gebeurd. Een bwb geeft antwoord op de 5 W en H vragen. Let op: niet elke zin heeft een bijwoordelijke bepaling!

Door zwaar onweer ging de wedstrijd gisteravond niet door.
bepaling (bwb)

Slide 22 - Tekstslide

Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk. 
Benoem het zinsdeel 'iedereen'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)

Slide 23 - Sleepvraag

Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk. 
Benoem het zinsdeel 'tijdens de vakantie'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)

Slide 24 - Sleepvraag

Geef jij je neefje ook een stukje taart?
Benoem het zinsdeel je neefje'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
naamwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)

Slide 25 - Sleepvraag

Slide 26 - Video

Wat?
Cursus 5 Grammatica, §1: Herhaling leerjaar 1.
Opdracht 1 t/m 9 (digitale paragraaf).
Hoe?
Zelfstandig. 
De eerste vijf minuten in stilte, daarna overleggen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
15 minuten. Daarna starten we met §3 Naamwoordelijk gezegde (blz. 210-211).
Klaar?
Maak alvast een begin aan §3 Naamwoordelijk gezegde (blz. 210-211).
Herhaling leerjaar 1
timer
15:00

Slide 27 - Tekstslide

Alles bij elkaar. Ontleed de zin: pv t/m bwb

In onze wijk wordt vanavond
het oud papier opgehaald.
timer
2:00

Slide 28 - Open vraag

Antwoord vorige vraag 
/ In onze wijk / wordt / vanavond / het oud papier / opgehaald. /

pv = wordt
ow = het oud papier
wg = wordt opgehaald (geen ng dus)
lv = x
mv = x
bwb (plaats) = in onze wijk
bwb (tijd) = vanavond

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

Naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wg) zegt wat iemand of iets doet. Het naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand of iets is of wordt. Dat is het verschil.
Let goed op: Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel en een [naamwoordelijk deel].
De voetbaltrainer is streng. ng = is [streng].

Slide 31 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Je vindt het naamwoordelijk gezegde in vier stappen:
1. Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat: zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen.
2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is/wordt.
3. Wat + wg + onderwerp = naamwoordelijk deel.
4. Noteer het naamwoordelijk gezegde als volgt:
pv + [nw. deel] + overige werkwoorden.

Slide 32 - Tekstslide

Voorbeeld
1. Het openbaar vervoer is voor studenten en ouderen ideaal.
ng = is [ideaal]
2. Ruben uit klas 4 schijnt een veelbelovende gamer te zijn.
ng = schijnt [een veelbelovende gamer] te zijn

Slide 33 - Tekstslide

1. Vanwege de milieuvervuiling wordt olie als energiebron minder populair.
2. Die goede speeches van de premier zijn waarschijnlijk niet in een halfuurtje klaar.
3. Containers blijven voor transport over grote afstanden heel nuttig.
4. Het aantal van 200 miljoen padden is in Australië een groeiend probleem.
In je schrift: doet het ow iets of is het ow iets?
Noteer daarna het naamwoordelijk gezegde.

Slide 34 - Tekstslide

Wat?
Cursus 5: Grammatica zinsdelen §3 Naamwoordelijk gezegde. Opdracht 1 t/m 5 (blz. 210-211).
Hoe?
Zelfstandig. De eerste vijf minuten in stilte, daarna overleggen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
10 minuten. Daarna gaan we afronden.
Klaar?
Oefen verder: https://www.cambiumned.nl/zinsdelen/

Huiswerk voor de volgende les
timer
10:00

Slide 35 - Tekstslide

  • Je hebt de herhaling van leerjaar 1 gemaakt.
  • Je weet het verschil tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde.
  • Je kunt het naamwoordelijke gezegde in een zin vinden.
Lesdoelen

Slide 36 - Tekstslide

Noem een manier waarop je de persoonsvorm uit de zin kunt halen.

Slide 37 - Open vraag

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp in een zin te vinden?

Slide 38 - Open vraag

Wat is het verschil tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde?

Slide 39 - Open vraag

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 40 - Tekstslide