Herhalen thema 3 genetica 4V

Herhaling en quiz thema 3 Genetica
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling en quiz thema 3 Genetica

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Thema 3 Genetica    -    
Heleboel definities:
  • Chromosoom, karyogram autosoom, etc. 
  • DNA, nucleotide, C, G, A en T
  • Gen, allel, locus
  • Hetero- en homozygoot
  • Mono, - dihybride
  • Dominant en recessief
  • Genotype, fenotype
  • Mutatie, modificatie
  • Kruisingen, P, F1, F2 
  • Speciale overervering (gekoppeld, lethale factor)
Kruisingen          &     stambomen
En hierna naar evolutie

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Autosomen  & geslachtschromosomen
Locus
(11p15.5)
{
Homologe
chromosomen
Binas 70 A-D

Slide 3 - Tekstslide

karyogram
Stamcellen, differentiatie en apoptose
 

Apoptose = geprogrammeerde celdood

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Genexpressie en aandoeningen
Genen worden aangezet (activatie) en uitgezet (inactivatie), waardoor cellen hun specifieke functie kunnen uitvoeren. 

Verkeerde (gemuteerde) variant van een gen (= allel) kan een erfelijke ziekte/aandoening veroorzaken. 
                                                                                
(Chemische) stoffen kunnen met name tijdens zwangerschap heftige modificaties veroorzaken. 

Slide 5 - Tekstslide

Hoe komen deze modificaties tot stand? 

Is een dergelijke modificatie (denk aan tattoeage of stompjes) erfelijk? 
B1 Genotype en fenotype

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste combinatie van de basenparen in het DNA? (Binas 67)
A
CT en GA
B
AG, TG, AC, en TC
C
AT en CG
D
ATCG zijn geen basenparen

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dit is....
A
Een lastig plaatje
B
Een cel in M-fase
C
Een karyogram van een man
D
Een karyogram van een vrouw

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke stelling is juist?
A
Fenotype = genotype + milieu
B
Milieu = genotype + fenotype
C
Genotype = fenotype + milieu

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een mutatie?
A
Als een gen kapot gaat
B
Als genetische recombinatie plaatsvindt
C
Een verandering in het DNA
D
Een modificatie van het fenotype

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

B2 Genenparen

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Twee verschillende genen in een chromosomenpaar voor één eigenschap noemen we
A
homozygoot
B
heterozygoot
C
co-dominant
D
onvolledig dominant

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke kat heeft
een intermediair
fenotype?
A
Birmese kat
B
Tonkinese kat
C
Siamese kat
D
Geen van allen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leeuwenbekjes hebben twee genen voor de kleur. Rood (Ar) en wit (Aw).
Genotype ArAr zorgt voor rode kleur.
Er is sprake van even sterke genen.

Welke combinatie kan zorgen voor roze kleur (intermediair fenotype)?
A
ArAr
B
ArAw
C
AwAw

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

We zien hier een gespikkelde kip.
Hoe noemen we de manier waarop de allelen (wit en zwart) voor veerkleur zich uiten?
A
co-dominant
B
volledig dominant
C
heterozygoot dominant
D
onvolledig dominant

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

B3 Monohybride kruisingen

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Monohybride kruising
Een plant met grote bladeren wordt gekruist met een plant met kleine bladeren. Alle nakomelingen blijken kleine bladeren te hebben.
Wat is dominant en wat zijn de genotypen van de ouders?
A
Grote bladeren AA x aa
B
Grote bladeren Aa x aa
C
Kleine bladeren AA x aa
D
Kleine bladeren Aa x aa

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Uit welke stamboom kun je afleiden dat de eigenschap 'rode bloemen' zeker door een dominant allel wordt veroorzaakt?

A
stamboom A
B
stamboom B
C
stamboom C
D
stamboom D

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij cavia's is het allel is het allel voor zwarte haarkleur (H) dominant over witte haarkleur (h). Een zwarte homozygote cavia paart een aantal keren met een witte cavia. De nakomelingen in de F1 paren onderling, waardoor de F2 ontstaat. Wat is in de F2 de verhouding van de genotypen?
A
H: h=3:1
B
HH : Hh: hh=1:2:1
C
Zwart: wit=3:1
D
HH : Hh: hh=1:1:1

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg
Betekenis allelen:  H = zwartharig; h = witharig
P                          HH                   x                  hh
F1                                         Hh

Kruising  F1:            Hh        x     Hh                          
Gc                       H of h                   H of h       

F2                                          H             h
                                   H        HH         Hh
                                   h        Hh          hh                    
Verhouding genotype.   HH : Hh: hh=1:2:1           ( --> verhouding fenotypen)                                                                                            

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

B4 geslachtschromosomen

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Welke van de vier beweringen over geslachtschromosomen is juist?
A
Geslachtschromosomen komen alleen voor in voortplantingscellen
B
Alle chromosomen in een voortplantingscel zijn geslachtschromosomen
C
Geslachtschromosomen komen voor in alle cellen
D
Alle chromosomen in alle cellen van de voortplantingsorganen zijn geslachtschromosomen

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij mensen is het allel voor kleurenblindheid recessief en X-chromosomaal. Een kleurenblinde vrouw krijgt een kind van een kleurenziende man. Hoeveel kans hebben zij op een kleurenblind kind?
A
100%
B
75%
C
50%
D
0%

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Uitleg
P                        XrX     x       XRY

Gc                      Xr                      XR     of Y

F1                                       XR                  Y            
                           Xr           XRX           XrY

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

5 minuten pauze

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

B5 Speciale manieren van overeven

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

MULTIPELE ALLELEN:
De ouders van Bert hebben bloedgroep A en B; Bert heeft bloedgroep B. De ouders van Anneke hebben bloedgroep A en 0; Anneke heeft bloedgroep A.

Bert en Anneke trouwen en krijgen samen een kind. Hoe groot is de kans dat hun kind bloedgroep B heeft?
A
25%
B
50%
C
75%
D
100%

Slide 34 - Quizvraag

Bert heeft bloedgroep B, dat betekent dat de ouder met bloedgroep A heterozygoot IAi moet zijn (anders had Bert wel een allel A gehad). Bert heeft het allel i geërfd van deze ouder, en heeft dus genotype IB i. Anneke heeft van de bloedgroep 0-ouder zeker i geërfd, van de andere ouder IA. Het gaat dus om deze kruising: IBi x IAi:

De kans op een bloedgroep B kind is dus 25%, IBi namelijk.
Uitleg
Ouders Bert:             IAi      en  IB..,       dus Bert heeft IBi
Ouders Anneke        IA..... en ii,             dus Anneke heeft IAi

P                IBi                           x                    IAi
Gc             IB of i                                           IA of i

F1                                       IB                      i
                                 IA      IAIB                  IAi
                                  i         IBi                    ii

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij kuifkanaries is het hebben van een kuif (K) dominant over het ontbreken van een kuif. Het gen K bevat een letale factor. KK sterft in een vroeg embryonaal stadium. Twee kuifkanaries paren met elkaar en krijgen in een seizoen maar liefst 60 nakomelingen. Hoeveel van deze nakomelingen zal een kuif hebben? Noteer je antwoord, met een uitleg (foto van je uitleg mag ook)

Slide 36 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Een homozygoot zwart-ruwharig konijn wordt gekruist met een wit-gladharig konijn. De genen voor zwart en ruw zijn dominant.
Bij onderlinge voortplanting van individuen uit de F1 ontstaat een F2 waarin ongeveer 75% van de nakomelingschap zwart-ruwharig is.
Dit wordt veroorzaakt door gekoppelde overerving.
Welke genen zijn gekoppeld?

A
zwart en ruw
B
zwart en glad
C
zwart en wit
D
ruw en glad

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk stuk DNA geven vrouwen altijd door aan vrouwen,
en welk stuk mannen aan mannen?

Slide 38 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Speciale overerving

De mannelijke lijn
De vrouwelijke lijn

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

B7 Opvoeding of aanleg

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nature-nurture
Fenotype = milieu + genotype
Welke speelt een grotere rol?

Herhaling in generaties van: alcoholisme, huiselijkgeweld en misbruik.

Maar ook: creativiteit, verlegenheid, rekenvaardigheid.

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom is onderzoek aan tweelingen zo interessant voor het nature/nurture debat?

Slide 42 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een-eiige tweelingen zijn nature (DNA) en nurture (opvoeding) identiek, (tenzij de tweeling gesplitst wordt bijv. door adoptie.)   

Bij twee-eiige tweelingen is nature verschillend, nurture identiek. Verschillen tussen die twee groepen in een eigenschap zijn dus het gevolg van nature.

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Epigenetica gaat over:
A
Het effect van de DNA-code op het fenotype.
B
Het effect van de omgeving op uiting van genen.
C
Mutaties van de DNA-code door omgeving.
D
Het doorgeven van mutaties in DNA.

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

We hebben nu kort thema 3 herhaald. Geef aan welke stelling voor jou geldt
A
Ik denk dat ik alles wel snap :)
B
Ik heb nog moeite met monohybride kruisingen, stambomen en/of x-chromosomale overerving
C
Ik heb nog moeite met speciale overervingen (bloedgroepen, letale allelen en gekoppelde overerving)
D
Ik snap er helemaal niets van :(

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

>> Trek conclusie: wat is het antwoord op je vorige vraag?
>> Welke oplossing kun je nu bedenken voor het probleem?
>> En wat kun je zelf aan dit probleem doen?
Wat nu?

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bedankt voor jullie aandacht!

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies