Week 2 (Grammatica 2/3)

Grammatica (Redekundig)
Een overzicht van de redekundige grammatica (zinsdelen)
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica (Redekundig)
Een overzicht van de redekundige grammatica (zinsdelen)

Slide 1 - Tekstslide

Programma komende 2 weken
Herhalen redekundig ontleden en nieuw: 
                                                                naamwoordelijk gezegde
herhalen taalkundig ontleden en nieuw: 
                                                                voornaamwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Afkortingenlijst
WWG= Werkwoordelijk gezegde
PV= Persoonsvorm 
Ond= Onderwerp
LV= Lijdend voorwerp
MW= Meewerkend voorwerp
BWB= Bijwoordelijke bepaling

Slide 4 - Tekstslide

Stappenplan
Werk altijd vanuit deze volgorde: 
1. Zoek het werkwoordelijk gezegde
2. Zoek de persoonsvorm
3. Zoek het onderwerp
4. Zoek het lijdend voorwerp 
5. Zoek het meewerkend voorwerp
6. Zoek de bijwoordelijke bepaling 

Slide 5 - Tekstslide

Stap 1: WWG
- De persoonsvorm en eventueel alle andere werkwoorden in een zin vormen het werkwoordelijk gezegde.

1. Roodkapje slaat de wolf met een stok.
2. De oude vrouw liep gister met haar wandelstokken.
3. Sanne heeft gister een brood gekocht in de Jumbo




Slide 6 - Tekstslide

Stap 1: WWG
- Staat er een werkwoord in de zin waar ''te'' voor staat? Dan hoort ''te'' bij het werkwoordelijk gezegde!
- Het WWG kan bestaan uit gesplitste werkwoorden.

1. Heb jij zin om even met mij te fietsen
2. Vergeet je niet om hem te waarschuwen?
3. Is het altijd nodig om zo op te vallen?

Slide 7 - Tekstslide

Oefenen met het WWG
1. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-werkwoordelijk-gezegde-2/
2. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-werkwoordelijk-gezegde-2-hv/
3. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-werkwoordelijk-gezegde-3f/

Slide 8 - Tekstslide

Stap 2: Persoonsvorm
- Het werkwoord in de zin, dat veranderen kan.
Dat kan door: de tijd, het aantal of de vraagzin

1. Roodkapje slaat de wolf met een stok.
1.1. Roodkapje sloeg de wolf met een stok.
1.2. De roodkapjes slaan de wolf met een stok. 
1.3. Slaat roodkapje de wolf met een stok?

Slide 9 - Tekstslide

Stap 2: Persoonsvorm
Uitzondering bij de vraagzin: 
- Begint een zin met een vraagwoord? (Wie, wat, hoe, waar etc.) is de persoonsvorm het tweede zinsdeel

1. Hoe doen jullie dat nu eigenlijk? 
2. Waar moeten we nu zijn? 
3. Wie is hier verantwoordelijk voor?


Slide 10 - Tekstslide

Oefenen met de PV
1. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-persoonsvorm/
2. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-persoonsvorm/
3. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-6-persoonsvorm/

Slide 11 - Tekstslide

Stap 3: Onderwerp
Het onderwerp voert het gezegde uit.
- Je kan het onderwerp dus ook vinden door de vraag te stellen: Wie of wat + gezegde?

1. Roodkapje heeft de wolf geslagen.
Wie of wat heeft geslagen? 
Roodkapje

Slide 12 - Tekstslide

Stap 3: Onderwerp
Het onderwerp staat NIET altijd voor de persoonsvorm: 
1. Dat mes moet je hier afgeven. 
Wie of wat moet afgeven? 
Je
2. De kosten betaalt je baas je wel terug.
Wie of wat betaalt terug? 
De baas


Slide 13 - Tekstslide

Oefening van stap 1 tot en met 3
- Schrijf van de volgende vijf zinnen op; wwg/pv/ond

1. De tornado verwoestte drie dorpen.
2. Johan Cruijff was een bekende voetballer.
3. Deze leerling zal later vast een belangrijke politicus worden.
4. In heel Nederland was vuurwerk verboden.
5. In een woordenboek staan zoveel verschillende woorden!

Slide 14 - Tekstslide

Oefening van stap 1 tot en met 3
- Schrijf van de volgende vijf zinnen op; wwg/pv/ond

1. De tornado verwoestte drie dorpen.
2. Johan Cruijff was een bekende voetballer.
3. Deze leerling zal later vast een belangrijke politicus worden.
4. In heel Nederland was vuurwerk verboden.
5. In een woordenboek staan zoveel verschillende woorden!

Slide 15 - Tekstslide

Stap 4: Lijdend voorwerp
Iets of iemand ondergaat iets. 
- Je kan het LV vinden door te vragen: Wie of wat + gezegde + onderwerp
1. Roodkapje slaat de wolf met een stok. 
Wie of wat slaat roodkapje? 
De wolf
(Ondergaat de wolf iets? Ja! Hij wordt geslagen.)


Slide 16 - Tekstslide

Stap 4: Lijdend voorwerp
2. De conciërge heeft gister de leerlingen geplaagd.
Wie of wat heeft de conciërge geplaagd? 
De leerlingen
(Ondergaan de leerlingen iets? Ja! Ze worden geplaagd.)

Slide 17 - Tekstslide

Oefening stap 1 tot en met 4
Schrijf van de volgende vijf zinnen op: wwg/pv/ond/lv
1. Mevrouw de Vries koopt altijd drop.
2. De tas weegt twaalf kilo.
3. Hij zou dat gedaan moeten hebben.
4. Ik kon niet slapen van het lawaai.
5. Ik ga een boek kopen.

Slide 18 - Tekstslide

Oefening stap 1 tot en met 4
Schrijf van de volgende vijf zinnen op: wwg/pv/ond/lv
1. Mevrouw de Vries koopt altijd drop.
2. De tas weegt twaalf kilo.
3. Hij zou dat gedaan moeten hebben.
4. Ik kon niet slapen van het lawaai.
5. Ik ga een boek kopen.

Slide 19 - Tekstslide

Stap 5: Meewerkend voorwerp
Iets of iemand ontvangt iets
- Om het MW te vinden, stel je de vraag: Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
- Staat er al ''aan'' of ''voor'' in de zin? Dan hoort dit bij het meewerkend voorwerp!
- Staat er GEEN lijdend voorwerp in de zin? Dan heb je ook GEEN meewerkend voorwerp in de zin.



Slide 20 - Tekstslide

Stap 5: Meewerkend voorwerp
1. Ik geef de sleutel aan Piet.
Aan wie of voor wie geef ik de sleutel?
aan Piet

2. Nico gaf de giraffe een boterham.
Aan wie of voor wie gaf Nico een boterham
De giraffe

Slide 21 - Tekstslide

Oefeningen tot en met stap 5
Schrijf van de onderstaande zinnen op: wwg/pv/ond/lv/mw
1. De leerlingen van de tweede klas volgen de lessen nu online.
2. Oma had een kerstbrood gekocht voor ons gezin
3. De mensen in de zorg hebben allemaal een zorgbonus gekregen.
4. De baas betaalt mij nu extra loon.
5. Roodkapje geeft de stok aan de wolf.

Slide 22 - Tekstslide

Oefeningen tot en met stap 5
Schrijf van de onderstaande zinnen op: wwg/pv/ond/lv/mw
1. De leerlingen van de tweede klas volgen de lessen nu online.
2. Oma had een kerstbrood gekocht voor ons gezin.
3. De mensen in de zorg hebben allemaal een zorgbonus gekregen.
4. De baas betaalt mij nu extra loon.
5. Roodkapje geeft de stok aan de wolf.

Slide 23 - Tekstslide

Stap 6: Bijwoordelijke bepaling
Alles wat overblijft noem je de bijwoordelijke bepaling, deze geeft antwoord op vragen als: Waar? Hoe? Wanneer? Waarom?
- Niet in elke zin staat een bwb
- Er kunnen meer/verschillende bwb's in een zin staan. 
- Je kan deze zinsdelen ook weglaten en alsnog de zin begrijpen.

Slide 24 - Tekstslide

Stap 6: Bijwoordelijke bepaling
1. Roodkapje slaat de wolf met een stok. 
Kan ik ''met een stok'' weglaten en blijft de zin te begrijpen? Ja! 
Geeft ''met een stok'' antwoord op: Waar? Wanneer? Waarom? Hoe? Ja!
Met een stok is bijwoordelijke bepaling.

Slide 25 - Tekstslide

Oefening bijwoordelijke bepaling
Benoem van de volgende zinnen: wwg/pv/ond/lv/mw/bwb
1. Roodkapje slaat de wolf met een stok in het park om drie uur.
2. Jan gaf Kees een schouderklopje.
3. De online-lessen duren erg lang. 
4. Krabben wonen op de bodem van de zee. 
5. Over 20 jaar hebben we misschien vliegende auto's. 

Slide 26 - Tekstslide

Oefening bijwoordelijke bepaling
Benoem van de volgende zinnen: wwg/pv/ond/lv/mw/bwb
1. Roodkapje slaat de wolf met een stok in het park om drie uur.
2. Jan gaf Kees een schouderklopje.
3. De online-lessen duren erg lang
4. Krabben wonen op de bodem van de zee. 
5. Over 20 jaar hebben we misschien vliegende auto's. 

Slide 27 - Tekstslide

Doel: 
- Na deze les kan ik onderscheid maken tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde.

Slide 28 - Tekstslide

Het naamwoordelijk gezegde
- Schrijven we als NG.
- In een zin staat een werkwoordelijk gezegde OF een naamwoordelijk gezegde.
- Je maakt dus altijd een keuze tussen Wg/Ng 
- Is iemand iets of doet iemand iets?

Slide 29 - Tekstslide

Voorbeeld
Jan loopt over straat. 
- Jan doet iets, hij is aan het lopen.
''Loopt is hier het werkwoordelijk gezegde''

Jan is beroemd
- Jan is iets, hij is beroemd.
''Is beroemd is hier het naamwoordelijk gezegde''

Slide 30 - Tekstslide

Oefenen
Vul de code in en geef aan of we in de volgende zinnen te maken hebben met WG of een NG

Slide 31 - Tekstslide

De lucht is mooi vandaag.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quizvraag

De zon blijkt erg heet te zijn.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 33 - Quizvraag

Wil iemand even dat raam dichtdoen?
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 34 - Quizvraag

Is dat nou echt zo mooi?
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 35 - Quizvraag

Peter heeft een liefdesbrief geschreven.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 36 - Quizvraag

Vind jij dat nou echt een mooi schilderij?
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 37 - Quizvraag

Oefening 2
- Maak twee zinnen: één zin met een werkwoordelijk gezegde en één zin met een naamwoordelijk gezegde.

Voorbeeld: 
1. Ik kocht gisteren in de winkel een doosje eieren.
2. Zij is erg goed in rekenen.

Slide 38 - Tekstslide


Slide 39 - Open vraag

Doel geslaagd?

Slide 40 - Tekstslide

NWG level 2
- Bij een NG wordt het onderwerp gekoppeld aan iets. 
- Het hoofdwerkwoord is dan het koppelwerkwoord.

- IN ZINNEN MET EEN NG STAAT NOOIT EEN LIJDEND VOORWERP :)

Slide 41 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, 
(ZWOBBELS) 

heten, dunken, voorkomen.

Slide 42 - Tekstslide

Jan is een erg goede voetballer.
1. Onderwerp = Jan.
2. Koppelwerkwoord = is
3. NG= Is een erg goede voetballer.

Slide 43 - Tekstslide

Grammatica uitspelen?
Log in op LessonUp
Ontleed de volgende zinnen helemaal! (dus van wg/ng tot bwb)

Slide 44 - Tekstslide

Noa was afgelopen week jarig.

Slide 45 - Open vraag

Jimmy wordt later vast een belangrijke politicus.

Slide 46 - Open vraag

Joost kreeg een rode kaart van de scheidsrechter.

Slide 47 - Open vraag

Inez vindt dit schilderij erg mooi!

Slide 48 - Open vraag

De zon blijkt erg laag te staan.

Slide 49 - Open vraag

Het Rijksmuseum staat in Amsterdam.

Slide 50 - Open vraag

Amber wordt een erg bekende zwemster.

Slide 51 - Open vraag