Blok 2 - fictie

Lesplanning
Lesdoel(en)
Wat weet je al?
Nieuwe theorie bespreken
Verhaal lezen
Zelfstandig werken
Einde van de les 
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning
Lesdoel(en)
Wat weet je al?
Nieuwe theorie bespreken
Verhaal lezen
Zelfstandig werken
Einde van de les 

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel(en)
Aan het einde van de les weet je meer over tijd, ruimte en sfeer.

Aan het einde van de les weet je wat welke vertelvolgordes er zijn en wat de vertelde tijd is.

Aan het einde van de les weet je hoe een schrijver spanning in een boek kan brengen.


Slide 2 - Tekstslide

Hoe kan een schrijver aangeven in welke tijd een verhaal zich afspeelt?

Slide 3 - Open vraag

Tijd
  • Door het noemen van een jaartal
  • Beschrijven van historische figuren of gebeurtenissen
  • Beschrijven van de ruimte of omgeving
  • Beschrijven van kleding, gewoonten of voorwerpen 

Slide 4 - Tekstslide

Wat wordt er bedoeld met een tijdloos verhaal, denk je?

Slide 5 - Open vraag

Tijdloos
Verhalen die zich in iedere tijd kunnen afspelen noem je tijdloos. Het gaat vooral om de boodschap.

                   'Er was eens..'  

Slide 6 - Tekstslide

Ruimte

Slide 7 - Woordweb

Ruimte
Met ruimte kan worden bedoeld:
  • Stad of dorp
  • Kamer, huis, gebouw, straat, wijk, land of planeet
  • Binnen of buiten

Door de ruimte te beschrijven krijgt het verhaal een bepaalde sfeer.

Slide 8 - Tekstslide

Als er een terugverwijzing in het verhaal staat, is het dan chronologisch of niet-chronologisch?
A
Chronologisch
B
Niet-chronologisch

Slide 9 - Quizvraag

Wat is chronologisch?
A
Iets wat heel logisch is
B
Een tijdsvolgorde
C
Een volgorde op basis van hoe belangrijk iets is
D
Een complex besef van tijd

Slide 10 - Quizvraag

Vertelvolgorde
Chronologisch = gebeurtenissen worden verteld in de volgorde zoals het ook gebeurd is.

Terugverwijzing = verwijst naar een persoon of iets wat eerder gebeurd is.

Vooruitverwijzing = iets wat later zal gebeuren of een gedachte van een persoon van angst of hoop voor de toekomst.

Slide 11 - Tekstslide

Maak de zin af: In een flashback..
A
neemt de schrijver de lezer mee naar een gebeurtenis in het verleden.
B
wordt er in een of twee zinnetjes teruggekeken naar het verleden.
C
wordt er door de schrijver vooruit gekeken naar de toekomst.
D
blijft de chronologie van het verhaal gelijk

Slide 12 - Quizvraag

Vertelvolgorde
Flashback = het verhaal springt terug in de tijd naar dingen die eerder zijn gebeurd. Een flashback is langer dan een terugverwijzing.

Tijdsprong = de schrijver slaat tijd over waarin er niet zoveel belangrijkst gebeurt. Bijvoorbeeld: 'Een week later voelde ik mij een stuk beter.' 

Slide 13 - Tekstslide

Wat wordt er bedoeld met 'vertelde tijd'?
A
Hoelang je erover doet om het boek uit te lezen
B
Het aantal bladzijden/zinnen
C
De tijd die in het verhaal verstrijkt
D
Wanneer de tijd versneld wordt

Slide 14 - Quizvraag

Vertelde tijd
Vertelde tijd = de tijd die in het verhaal voorbij gaat

Het wordt aangegeven door:
  • noemen van de dag/tijd
  • de datum/het jaar(tal)

Slide 15 - Tekstslide

Wat is 'spanning'?

Slide 16 - Open vraag

Wat zorgt voor spanning in een verhaal?

Slide 17 - Open vraag

Spanning 
Spanning = alles wat je benieuwd maakt naar het vervolg op de afloop van een verhaal. 

Spanning wordt veroorzaakt door:
  • een bedreigende situatie of omgeving
  • een onverwachte wending
  • een cliffhanger (op een spannend moment lees je niet hoe het verder gaat, maar ga je over naar iets anders)
  • open plekken (vragen waar je niet gelijk een antwoord op krijgt) 

Slide 18 - Tekstslide

Wat is beeldspraak?
A
er worden beelden laten zien
B
je gebruikt taal figuurlijk
C
je gebruikt taal letterlijk
D
een strip

Slide 19 - Quizvraag

Beeldspraak
Een ander woord voor beeldspraak -> figuurlijk taalgebruik

  • spreekwoorden
  • uitdrukkingen
  • vaak worden er dingen met elkaar vergeleken 

Slide 20 - Tekstslide

Wat ga je doen?
Kader: maak opdr. 3 (vraag 1 & 2)
               maak opdr. 5 (vraag 1)
               maak opdr. 6 (vraag 2)

Basis: maak opdr. 3 (vraag 1)
              maak opdr. 4 (vraag 2, 7a & 8)

Slide 21 - Tekstslide