A. Drie voorbeelden van twee verschillende stijlfiguren (tegenstelling en herhaling).
B. Twee voorbeelden van twee verschillende vormen van beeldspraak (vergelijking, metafoor of personificatie).
C. Twee voorbeelden van eindrijm, twee voorbeelden van alliteratie en twee voorbeelden van assonantie.
Vermeld onder de gedichten steeds:
-de naam van de dichter
-welke stijlfiguren en beeldspraak je precies hebt gevonden en welke woorden de stijlfiguur of de beeldspraak vormen
-welke woorden de eindrijm, alliteratie of assonantie vormen.