In deze LessonUp ga je oefenen met de verbindingswoorden en functiewoorden.
Denk goed na over het antwoord voor je deze aanklikt.
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2
In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Oefenen!
In deze LessonUp ga je oefenen met de verbindingswoorden en functiewoorden.
Denk goed na over het antwoord voor je deze aanklikt.
Slide 1 - Tekstslide
Functiewoorden en verbindingswoorden
Waarom? Herkennen van de structuur van teksten --> teksten beter begrijpen
Functiewoorden en verbindingswoorden helpen je hierbij
Slide 2 - Tekstslide
Van welk functiewoord wordt hier een omschrijving gegeven?
De schrijver vertelt een kort, grappig of bijzonder verhaaltje.
A
argument
B
anekdote
C
aanleiding
D
afweging
Slide 3 - Quizvraag
Cobi Wattez van bedrijfszorgnetwerk Zorg van de Zaak geeft hier een verklaring voor. ‘Als het licht is wordt het stofje serotonine aangemaakt, wat je opgewekt en levendig maakt. In het donker produceert het lichaam juist melatonine, wat je lichaam vertelt dat het tijd wordt om te gaan slapen. Door het licht te verplaatsen, wat gebeurt door het verzetten van de klok, wordt je biologische klok dus beïnvloed.’
Wat is de functie van deze alinea?
A
afweging
B
verklaring
C
oorzaak
D
nuancering
Slide 4 - Quizvraag
Maar niet alleen nachtbrakers hebben last van het verzetten van de klok. Op de korte termijn ondervinden veel mensen nadelen van het verzetten van de klok. Zo hebben we moeite met wakker worden en kunnen we korter slapen. ‘Je kunt minder alert zijn, vermoeider zijn en meer fouten maken. Ook kunnen er eerder ongelukjes gebeuren. Daarnaast lijkt het erop dat kinderen als ze moe zijn meer zin hebben om te snacken en in het algemeen eerder ongezonde keuzes maken.’ Ook kunnen ze tijdelijk minder productief zijn op school, denkt Wattez. ‘Dit speelt vooral ’s ochtends vroeg.’
Wat is de functie van deze alinea?
A
nadelen
B
oorzaak
C
anekdote
D
gevolg
Slide 5 - Quizvraag
Wat is een functiewoord?
A
Een woord waarmee de functie van een alinea wordt omschreven.
B
Een woord met een belangrijke functie in een tekst.
C
Een woord dat aangeeft welke functie iemand heeft binnen een bepaald bedrijf of instelling.
Slide 6 - Quizvraag
timer
1:00
Geef voorbeelden van functiewoorden
Slide 7 - Woordweb
Het functiewoord 'aanleiding' betekent ...
A
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
B
Vaststelling van een feit of verschijnsel
C
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
Slide 8 - Quizvraag
Welk functiewoord hoort bij deze tekst?
A
Aanbeveling
B
Aanleiding
C
Probleemstelling
D
Uitwerking
Slide 9 - Quizvraag
Functiewoorden. Wat is een tegenwerping?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.
Slide 10 - Quizvraag
Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering
Slide 11 - Quizvraag
Welk functiewoord hoort bij deze tekst?
A
Aanbeveling
B
Aanleiding
C
Constatering
D
Probleemstelling
Slide 12 - Quizvraag
Welk functiewoord hoort bij deze tekst?
A
nuancering
B
anekdote
C
tegenwerping
D
afweging
Slide 13 - Quizvraag
Verbindingswoorden/Signaalwoorden
Verbindingswoorden laten zien hoe de zinnen van één alinea met elkaar samenhangen. Verbindingswoorden helpen om het verband/ verbinding tussen zinnen te zien. Verbindingswoorden noem je ook wel signaalwoorden.
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Wat is een verbinding/tekstverband?
A
een verbindingswoord dat een zin met een andere zin verbindt
B
de deelonderwerpen in het middenstuk
C
de samenhang tussen woorden, zinnen en alinea's
D
de indeling in inleiding-middenstuk-slot
Slide 16 - Quizvraag
Verbindingswoord: toen
Verbinding/Tekstverband
A
opsommend
B
tijdsvolgorde
C
tegenstelling
Slide 17 - Quizvraag
Verbinding: TEGENSTELLING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
al met al
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor
Slide 18 - Quizvraag
Verbinding VERGELIJKING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
net als
B
kortom
C
als
D
waarmee
Slide 19 - Quizvraag
Verbinding MIDDEL-DOEL wordt aagegeven met verbindingswoord:
A
zoals
B
om
C
zo
D
omdat
Slide 20 - Quizvraag
Tekstverband: UITSPRAAK-VOORBEELD
A
samenvattend
B
echter
C
ter toelichting
D
zo
Slide 21 - Quizvraag
Verbinding OPSOMMING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
ook
B
alles bij elkaar
C
al met al
D
zoals
Slide 22 - Quizvraag
Verbinding VOORWAARDE wordt aangegeven met verbindingswooord:
A
mits
B
waardoor
C
omdat
D
alles bij elkaar
Slide 23 - Quizvraag
Tekstverband: CONCLUSIE
A
kortom
B
alles overziend
C
met dat doel
D
daarentegen
Slide 24 - Quizvraag
Hoe geeft de schrijver Verbindingen aan?
A
Functiewoorden
B
Doewoorden
C
verbindingswoorden
D
Niet
Slide 25 - Quizvraag
Signaalwoord ’toch’ verwijst naar het tekstverband:
A
opsommend tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
concluderend tekstverband
D
uitleggend tekstverband
Slide 26 - Quizvraag
Kies het goede antwoord.
Tekstverbanden...
A
...geven alinea's aan
B
...geven het doel van een tekst aan
C
...geven aan hoe alinea's en zinnen met elkaar te maken hebben
Slide 27 - Quizvraag
Op welk tekstverband wijzen de signaalwoorden want en omdat?
A
Samenvattend verband
B
Voorwaardelijk verband
C
Toelichtend verband
D
Redengevend verband
Slide 28 - Quizvraag
Welk tekstverband hoort er bij het signaalwoord dus?
A
Conclusie
B
Voorwaarde
C
Reden
D
Tegenstelling
Slide 29 - Quizvraag
Een signaalwoord van een toelichtend tekstverband is …
A
die
B
omdat
C
zoals
D
maar
Slide 30 - Quizvraag
Wat is hier geen signaalwoord van het tekstverband 'opsomming'?
A
ook (nog)
B
tevens
C
bovendien
D
ter illustratie
Slide 31 - Quizvraag
Welk tekstverband hoort bij het tekstverband 'tijdsvolgorde'?
A
Terwijl
B
Daarnaast
C
Toch
Slide 32 - Quizvraag
Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een .......tekstverband
A
opsommend
B
voorbeeldgevend
C
tegenstellend
D
redengevend
Slide 33 - Quizvraag
Signaalwoord: waarmee
Tekstverband
A
vergelijking
B
doel-middel
C
reden
D
conclusie
Slide 34 - Quizvraag
Wat is een tekstverband?
A
Het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd.