Oefenopdrachten H 17 en 18

Oefenen!
In deze LessonUp ga je oefenen met de verbindingswoorden en functiewoorden.
Denk goed na over het antwoord voor je deze aanklikt.
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Oefenen!
In deze LessonUp ga je oefenen met de verbindingswoorden en functiewoorden.
Denk goed na over het antwoord voor je deze aanklikt.

Slide 1 - Tekstslide

Functiewoorden en verbindingswoorden


Waarom? Herkennen van de structuur van teksten --> teksten beter begrijpen

Functiewoorden en verbindingswoorden helpen je hierbij

Slide 2 - Tekstslide

Van welk functiewoord wordt hier een omschrijving gegeven?

De schrijver vertelt een kort, grappig of bijzonder verhaaltje.
A
argument
B
anekdote
C
aanleiding
D
afweging

Slide 3 - Quizvraag


Cobi Wattez van bedrijfszorgnetwerk Zorg van de Zaak geeft hier een verklaring voor. ‘Als het licht is wordt het stofje serotonine aangemaakt, wat je opgewekt en levendig maakt. In het donker produceert het lichaam juist melatonine, wat je lichaam vertelt dat het tijd wordt om te gaan slapen.
Door het licht te verplaatsen, wat gebeurt door het verzetten van de klok, wordt je biologische klok dus beïnvloed.’
Wat is de functie van deze alinea?
A
afweging
B
verklaring
C
oorzaak
D
nuancering

Slide 4 - Quizvraag



Maar niet alleen nachtbrakers hebben last van het verzetten van de klok. Op de korte termijn
ondervinden veel mensen nadelen van het verzetten van de klok. Zo hebben we moeite met wakker
worden en kunnen we korter slapen. ‘Je kunt minder alert zijn, vermoeider zijn en meer fouten maken. Ook kunnen er eerder ongelukjes gebeuren. Daarnaast lijkt het erop dat kinderen als ze moe zijn meer zin hebben om te snacken en in het algemeen eerder ongezonde keuzes maken.’ Ook kunnen ze tijdelijk minder productief zijn op school, denkt Wattez. ‘Dit speelt vooral ’s ochtends vroeg.’
Wat is de functie van deze alinea?
A
nadelen
B
oorzaak
C
anekdote
D
gevolg

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een functiewoord?
A
Een woord waarmee de functie van een alinea wordt omschreven.
B
Een woord met een belangrijke functie in een tekst.
C
Een woord dat aangeeft welke functie iemand heeft binnen een bepaald bedrijf of instelling.

Slide 6 - Quizvraag

timer
1:00
Geef voorbeelden van functiewoorden

Slide 7 - Woordweb

Het functiewoord 'aanleiding' betekent ...
A
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
B
Vaststelling van een feit of verschijnsel
C
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver

Slide 8 - Quizvraag

Welk functiewoord
hoort bij deze tekst?
A
Aanbeveling
B
Aanleiding
C
Probleemstelling
D
Uitwerking

Slide 9 - Quizvraag

Functiewoorden.
Wat is een tegenwerping?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 10 - Quizvraag

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 11 - Quizvraag

Welk functiewoord
hoort bij deze tekst?
A
Aanbeveling
B
Aanleiding
C
Constatering
D
Probleemstelling

Slide 12 - Quizvraag


Welk functiewoord
hoort bij deze tekst?
A
nuancering
B
anekdote
C
tegenwerping
D
afweging

Slide 13 - Quizvraag

Verbindingswoorden/Signaalwoorden
Verbindingswoorden laten zien hoe de zinnen van één alinea met elkaar samenhangen. Verbindingswoorden helpen om het verband/ verbinding tussen zinnen te zien. Verbindingswoorden noem je ook wel signaalwoorden.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Wat is een verbinding/tekstverband?
A
een verbindingswoord dat een zin met een andere zin verbindt
B
de deelonderwerpen in het middenstuk
C
de samenhang tussen woorden, zinnen en alinea's
D
de indeling in inleiding-middenstuk-slot

Slide 16 - Quizvraag

Verbindingswoord: toen

Verbinding/Tekstverband
A
opsommend
B
tijdsvolgorde
C
tegenstelling

Slide 17 - Quizvraag

Verbinding: TEGENSTELLING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
al met al
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor

Slide 18 - Quizvraag

Verbinding VERGELIJKING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
net als
B
kortom
C
als
D
waarmee

Slide 19 - Quizvraag

Verbinding MIDDEL-DOEL wordt aagegeven met verbindingswoord:
A
zoals
B
om
C
zo
D
omdat

Slide 20 - Quizvraag

Tekstverband: UITSPRAAK-VOORBEELD
A
samenvattend
B
echter
C
ter toelichting
D
zo

Slide 21 - Quizvraag

Verbinding OPSOMMING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
ook
B
alles bij elkaar
C
al met al
D
zoals

Slide 22 - Quizvraag

Verbinding VOORWAARDE wordt aangegeven met verbindingswooord:
A
mits
B
waardoor
C
omdat
D
alles bij elkaar

Slide 23 - Quizvraag

Tekstverband: CONCLUSIE
A
kortom
B
alles overziend
C
met dat doel
D
daarentegen

Slide 24 - Quizvraag

Hoe geeft de schrijver Verbindingen aan?
A
Functiewoorden
B
Doewoorden
C
verbindingswoorden
D
Niet

Slide 25 - Quizvraag

Signaalwoord ’toch’ verwijst naar het tekstverband:
A
opsommend tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
concluderend tekstverband
D
uitleggend tekstverband

Slide 26 - Quizvraag

Kies het goede antwoord.

Tekstverbanden...
A
...geven alinea's aan
B
...geven het doel van een tekst aan
C
...geven aan hoe alinea's en zinnen met elkaar te maken hebben

Slide 27 - Quizvraag

Op welk tekstverband wijzen de signaalwoorden want en omdat?
A
Samenvattend verband
B
Voorwaardelijk verband
C
Toelichtend verband
D
Redengevend verband

Slide 28 - Quizvraag

Welk tekstverband hoort er bij het signaalwoord dus?
A
Conclusie
B
Voorwaarde
C
Reden
D
Tegenstelling

Slide 29 - Quizvraag

Een signaalwoord van een toelichtend tekstverband is …
A
die
B
omdat
C
zoals
D
maar

Slide 30 - Quizvraag

Wat is hier geen signaalwoord van
het tekstverband 'opsomming'?
A
ook (nog)
B
tevens
C
bovendien
D
ter illustratie

Slide 31 - Quizvraag

Welk tekstverband hoort bij het tekstverband 'tijdsvolgorde'?
A
Terwijl
B
Daarnaast
C
Toch

Slide 32 - Quizvraag

Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een .......tekstverband
A
opsommend
B
voorbeeldgevend
C
tegenstellend
D
redengevend

Slide 33 - Quizvraag

Signaalwoord: waarmee

Tekstverband
A
vergelijking
B
doel-middel
C
reden
D
conclusie

Slide 34 - Quizvraag





Wat is een tekstverband?
A
Het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd.
B
Het belangrijkste in een alinea.
C
De samenhang tussen woorden, zinnen of alinea's.
D
Relaties tussen verschillende delen van de tekst.

Slide 35 - Quizvraag

Klaar en tijd over? --> lezen

Slide 36 - Tekstslide